De eerste mensenrechtenverklaring ? Print
Written by Koenraad Elst   
Thursday, 29 October 2015 22:00

Om mensen uit minder beschaafde samenlevingen tot de beschaving te verleiden, is het altijd nuttig als je hun in hun eigen overlevering wat aanknopingspunten kan bieden. Ze hoeven geen knieval voor “Westerse waarden” te doen wanneer ze beseffen of geloven dat hun voorouders diezelfde waarden beleefden.

Iraanse hervormers vertellen graag dat een antieke Iraniër de auteur was van “de eerste mensenrechtenverklaring”. Het gaat om koning Koeroesj (Hebreeuws Koresj, Grieks Kuros, Latijn Cyrus), de stichter van het Achaemenidische Rijk van Meden en Perzen. Hij stierf in 530 v.C., en 2500 jaar later, in 1971, werd zijn jubileum op grootse wijze gevierd door sjah Mohammed Reza Pahlevi in het gezelschap van koning Boudewijn en andere gekroonde hoofden. In zijn welkomsrede prees de sjah, zelf niet bepaald een kampioen van de mensenrechten, zijn voorganger Koeroesj als pionier van de rechtsstaat. Ook advocate Sjerien Ebadi verwees naar Koeroesj’ “eerste mensenrechtenverklaring” in haar aanvaardingsrede bij de uitreiking van de Nobelprijs voor de Vrede in 2003.

De tekst in kwestie is een edict geschreven in spijkerschrift na Koeroesj’ verovering van Babylon in 539 en bewaard op de zogenaamde “cilinder van Koeroesj”, een drukmatrijs om de tekst op kleitabletten te vermenigvuldigen. Hij begint aldus:

“Ik ben Koeroesj, de grote koning. Nu dat ik, met de hulp van Ahoera (Mazda, ‘Heer Wijsheid’), de kroon van het koninkrijk Perzië, Babylon en de naties van de vier windstreken opzet, kondig ik af dat ik de tradities, zeden en religies van de volkeren van mijn rijk zal eerbiedigen en nooit een van mijn gouverneurs of ondergeschikten zal toestaan om hen te minachten of te beledigen.”

Hij bracht dit goede voornemen meteen in praktijk. De Babylonische heersers hadden de godenbeelden uit de tempels van onderworpen steden en volkeren als buit weggevoerd; Koeroesj liet ze terugbrengen en verwoeste tempels herstellen. Bekendst is wel dat hij de Israëlieten uit hun ballingschap in Babylon naar Palestina liet terugkeren. Hij stelde ambtenaren aan om de Schrift te standaardiseren en de tempel van Jeruzalem weder op te bouwen.

De volgende passus is nog veel gewaagder: “Zolang ik leef, zal ik mijn alleenheerschappij aan geen enkele natie opleggen. Eenieder is vrij om haar te aanvaarden en als iemand van hen haar verwerpt, zal ik nooit tot oorlog besluiten om te heersen.” Of hij dat na zijn militaire veroveringen echt meende, is toch wel de vraag.

Hij legde tenslotte enkele beginselen van de rechtsstaat vast: “Zolang ik de koning ben, zal ik niemand iemand anders laten onderdrukken. Ik zal nooit toelaten dat iemand met geweld of zonder vergoeding aan anderen hun roerend of onroerend goed ontneemt. Zolang ik leef zal ik onbetaalde en gedwongen arbeid verhinderen. Vandaag kondig ik af dat iedereen vrij is om zijn religie te kiezen. Niemand kan gestraft worden voor de fouten van zijn of haar verwanten.”

In een modern rechtsstelsel lijkt dit misschien allemaal evident, maar toen was het vernieuwend. Zo was het heel gebruikelijk om mensen te straffen voor de fouten van hun verwanten. De wetten van Hammoerabi, ca. 1780 v.C., schreven voor: “Als een bouwmeester een huis slecht bouwt zodat het invalt en de zoon van de eigenaar doodt, dan zal de zoon van de bouwmeester gedood worden.” (#230) Zoon om zoon, dat was een logische uitbreiding van Hammoerabi’s regels: oog om oog, tand om tand. Hammoerabi’s beeltenis prijkt op de geldbriefjes van het nieuwe Irak, en in zijn tijd was ook hij een belangrijk vernieuwer, maar toch op een duidelijk primitiever niveau dan Koeroesj.

Gezien de problemen van het hedendaagse Iran met godsdienstfanatisme zal men uit Koeroesj’ verklaring allicht vooral de herhaalde verzekering van levensbeschouwelijke verdraagzaamheid onthouden. Men zegt dat dat tekstgedeelte het minst originele is, omdat respect voor de goden van andere volkeren toen heel gewoon was. Men moet dat overigens niet begrijpen in moderne termen van “tolerantie” of “pluralisme”. In de heidense wereldvisie was alles vol goden, hun aantal was groter dan degene die je van huis uit had leren vereren, en je kon ze maar best allemaal met ontzag bejegenen als je hun toorn niet wou opwekken. Alexander de Grote maakte er een punt van om tussen Nijl en Indus een vroom bezoek te brengen aan de heiligdommen van alle plaatselijke goden.

Toch wijst de letter van de tekst erop dat Koeroesj reageerde tegen destijds bekende gevallen van een soort religieuze onderdrukking. Toen de Babyloniërs de godsbeelden van onderworpen volkeren wegvoerden en de tempel van Jeruzalem verwoestten, was dat niet vanuit een ijver voor een alleenzaligmakend geloof dat de uitschakeling van “valse goden” vereiste (waarschijnlijker was het om die volkeren te beroven van de kracht die in de gewijde godshuizen en beelden woonde, of gewoon om hen te vernederen). Maar voor de slachtoffers betekende het even goed dat hun vertrouwde cultusplaats ontwijd en vernield was, net als wanneer moslimfanatici vandaag christelijke kerken of hindoetempels verwoesten. Onder mijn bewind zal dat u niet meer overkomen, zo stelde Koeroesj hen gerust.

Zijn opvolgers zouden dit beleid niet allemaal volhouden. Toen kleinzoon Chasjaajaarsjah (Xerxes) in 484 v.C. in Babylon een opstand neersloeg, haalde hij er het gouden beeld van de stadsgod Mardoek weg. Tijdens zijn bezetting van Athene in 480 moesten de tempels op de Akropolis eraan geloven. Anderhalve eeuw later zou Alexander de Grote (of althans zijn Atheense officieren) het de Perzen betaald zetten door in Persepolis de vuurtempels in de as te leggen. Toch was het Achaemenidenrijk in zijn 200-jarig bestaan doorgaans hét model van een rijk waarin de eigen tradities van de ingelijfde landen geëerbiedigd werden. Als de hedendaagse Iraniërs daaruit inspiratie kunnen putten in hun strijd tegen het godsdienstfanatisme, zoveel te beter.

Moestasj

‘tP, 31-1-2007