Dylan rekent af met de jaren zestig Print
Written by Koenraad Elst   
Tuesday, 24 March 2015 21:26

('t Pal., 28-10-2004)

Niemand zat erop te wachten, maar daar is het dan: Kronieken 1, het bijbels betitelde eerste deel van de autobiografie van zanger en liedjesschrijver Robert Zimmerman, beter bekend als Bob Dylan. We krijgen hier een uiteraard erg persoonlijk relaas van het overbekende verhaal van de joodse provinciejongen die naar New York trok om een beroemd muzikant te worden. Vol aardige anekdotes zonder chronologische volgorde over ontmoetingen met bekende en minder bekende mensen, ondermeer met zijn grote voorbeeld Woody Guthrie, of met de worstelaar Gorgeous George die als eerste zijn groot talent onderkende. Onthullend is zijn kritiek op de zogenaamde tegencultuur waarvan hij in de jaren ’60 als profeet gold.

Dylan wees zijn rol als de stem en het geweten van zijn generatie af. Hij was een rattenvanger die de jeugd van de gebaande paden wegleidde maar nergens naartoe wou. Eigenlijk had dat voor zijn tijdgenoten al duidelijk moeten zijn, want na enkele prille optredens op politieke bijeenkomsten, waar hij met dronkenmanspraat de ernstige activisten schandaliseerde, bleef hij weg van meetings. Zijn meest opgemerkte politieke daad, de deelname aan de burgerrechtenmars op Washington in 1963, behandelt hij hier niet. Zijn provocerende overschakeling van de “proletarische” akoestische naar de “kapitalistische” elektrische gitaar tijdens een concert in Newport in 1965 was ook al een breuk met het interne conformisme van de protestbeweging; ook dat incident blijft hier onbesproken. Er was heel wat Hineininterpretieren nodig om in de meeste van zijn warrige teksten politieke boodschappen te lezen. Op die regel zijn wel een handvol klinkende uitzonderingen, maar hij was dus nooit een voltijds protestzanger zoals er toen wel een aantal waren.

In dit boek laat Dylan nog wat meer in zijn reactionaire kaarten kijken. Hij wenste en verkreeg een rustig burgerleven (zijn motorongeluk in 1966 was in dat opzicht een geluk) en hij had wel een boon voor de conservatief-libertarische politicus Barry Goldwater. Als een typische rechtse Amerikaan vloekte hij omdat hij in upstate New York, een van de weinige VS-staten met strenge restricties op privé-wapenbezit, de hippies die op zijn domein kwamen rondhangen niet gewapenderhand mocht verjagen. Hij was al jong het stadium van brave huisvader ingetreden en wilde eigenlijk niets te maken hebben met de losgeslagen zeden van de tegencultuur.

Toen de Vlaamse jeugd het typische élan van de sixties nog maar amper aan het ontdekken was, had Dylan er al afstand van genomen. In interviews liet hij zich ironisch uit over de toenmalige slogans en symbolen. Over je haar lang laten groeien bv. verklaarde Dylan dat het iets heel goeds was, want “dan komt het haar helemaal uit je hoofd en laat het binnen je hoofd veel ruimte voor je hersenen”. Reeds in augustus 1964 maakte hij via het grimmige lied “My back pages” een einde aan zijn inschakeling in de burgerrechtenbeweging, en deed hij meewarig over het linkse gedram over gelijkheid:“Equality, I spoke the word as if a wedding vow. Oh but I was so much older then, I’m younger than that now.”

Toch kan Dylan zich niet zo gemakkelijk van een leidersrol in het sixties-fenomeen afmaken. Al waren het anderen die zijn liedjes in het echte politieke activisme inkaderden, enkele teksten spraken toch voor zich. “Masters of war” was een expliciet anti-oorlogslied; “Only a pawn in their game” (1963) ging over racisme, een onderwerp dat hij nog even zou herontdekken in Hurricane (1975). Ook in minder gefocuste nummers verwees zijn rijmelarij soms vagelijk naar de politieke gisting van toen, ondermeer “Blowing in the wind”, dat lijflied van chiroleiders bij het kampvuur. Je hoort het zelfs nu nog uit de mond van meelopende softies tijdens linkse andersglobalistische manifestaties. Maar vooral “The times they are a-changing” (1964) was ondubbelzinnig een manifest van het generatieconflict, de gongslag die een opstandige tijdsgeest tot leven wekte.

En er was niet alleen de politiek. Dylan rept hier niet over druggebruik, maar zijn lied “Mister tambourine man” (1965) was een monument van de psychedelische subcultuur. Er was geen bij het haar getrokken exegese nodig om de beeldentaal van deze tekst te begrijpen, over de vervorming van de zintuigelijke waarneming en van ruimte- en tijdsbesef als toegang tot verborgen hoeken van de geest: “Take me disappearing through the smoke rings of my mind, down the foggy ruins of time…” Een tambourine man, dat was een ervaren tripper die een neofiet op zijn eerste LSD-trip begeleidt, een voorganger in de “bewustzijnsverruiming”.

Nou ja, het is allemaal lang geleden. Nadien heeft de meester zijn brood verdiend met enkele wereldtournees en een groeiend repertoire van middelmatige liedjes, eigenlijk terend op het aureool van zijn meer geïnspireerde beginperiode. In dit boek kijkt hij terug op die wilde jaren, die voor zijn tijdgenoten dus veel wilder waren dan voor hemzelf. De bezadigde Bob Dylan wil herinnerd worden als iemand die in zijn beste tijd niet meer was dan een redelijk verdienstelijke ambachtsman in rijmpjes en deuntjes.

 

Bob Dylan: Kronieken 1, Nijgh & Van Ditmar, 19,90 euro.