De sociale strijd hier en ginds Print
Written by Koenraad Elst   
Thursday, 18 July 2013 14:05

 

“De werklieden lijden, zij zijn vernederd en verdrukt omdat het kapitaal den arbeid tot zijnen slaaf heeft gemaakt.” Aldus het eerste hoofdartikel, “Wat wij willen”, van Het Volk, de “krant voor de katholieke werkmens”, op 21 juni 1891. Dat was ook zo ongeveer de analyse die de opkomende socialistische beweging maakte, en toch riep Het Volk zijn lezers niet op om de socialisten te vervoegen. Integendeel, zij stelde zich voor als een “antisocialistisch dagblad”, tegen de klassenstrijd, voor de constructieve “verheffing” van de werkende klasse.

Ook in haar analyse van het probleem waar de arbeiders mee geconfronteerd werden, legde de nieuwe krant andere klemtonen dan de goddeloze socialisten.  Een groot deel van de schuld lag volgens haar bij de al evenzeer goddeloze Franse Revolutie: “Om de zoogezegde volle vrijheid overal in te brengen, heeft de Fransche omwenteling van 1789 de laatste voorrechten der werklieden afgeschaft. Zij heeft gezegd aan den kapitalist en aan den werkman; ‘Gij zijt gelijk; gij zijt vrij; verrijkt u!’”

Inderdaad, de Franse revolutie schafte de voorrechten van de kerk en de adel af, maar ook die van de ambachtslieden en gildebroeders.  Een van die voorrechten was dat de bonden van ambachtslieden de prijs van hun arbeid mochten vaststellen en controleren.  Wie beneden die prijs werkte, was een “stielbederver” die een neerwaartse druk op de arbeidsvergoeding op gang bracht.  Hij deed zijn collega’s niet alleen inzake de betrokken werkopdracht oneerlijke wedijver aan, maar op termijn maakte hij het hun zelfs onmogelijk om überhaupt nog klanten te vinden die de vastgestelde prijs wilden betalen.  Zo zou bv. een vrijgezel die met weinig toekwam, zonder problemen beneden de prijs kunnen werken en daardoor de stiel onleefbaar maken voor vaklieden die een gezin te onderhouden hadden.

De vrije markt maakte de prijsbepaling “vrij”, ook inzake de prijs van de arbeidsprestatie.  Je kon de prijs naar beneden drijven zolang je iemand bereid vond om voor die prijs te werken, bv. iemand die vaststelde dat geen enkele opdrachtgever nog een leefbare vergoeding wilde betalen. De prijs voor de arbeid werd niet meer door de gilden vastgesteld, het collectief van de vaklieden, maar door enerzijds de betaalmeesters en anderzijds de stielbedervers.  Dit bracht de Verelendung van de arbeidende klasse op gang.

De goed klinkende term “vrij” betekende in dit geval een verbod, namelijk voor de arbeiders om zich te verenigen en als collectief met hun werkgevers over vergoeding en arbeidsvoorwaarden te onderhandelen.  Dit schiep het soort vrijheid waarover de Franse dominicaan Abbé Henri Lacordaire (1802-61) zei: « Entre le fort et le faible, entre le riche et le pauvre, entre le maître et le serviteur, c’est la loi qui affranchit et la liberté qui opprime. »

Dat soort vrije markt is, spijts de opvatting van sommige christelijke libertariërs dat “the market is moral”, strijdig met bekende christelijke uitgangspunten.  De eerste christen-democraten avant la lettre herinnerden aan de thomistische leer van het “eerlijk loon”, en verwezen naar de uitspraak van Jezus: “De arbeider is zijn kost waard.” (Mt.10:10)  Jezus gebruikte dat in een andere context, maar wel als een algemeen bekend principe waarnaar hij kon verwijzen omdat hij en zijn toehoorders het er als vanzelfsprekend over eens waren.  Zelfs liberaal aartsvader Adam Smith erkende dat: “Een man moet altijd van zijn werk leven, en zijn loon moet voldoende zijn om hem te onderhouden. Het moet zelfs iets meer zijn, zodat hij een gezin kan grootbrengen, anders zou het ras van dergelijke werklieden niet langer dan één generatie blijven bestaan.” (Wealth of Nations, p.28) Ja, het proletariaat moet genoeg voedsel krijgen om niet uit te sterven: ziedaar de eerste notie van een minimumloon.

Verstandige patroons zien dus ook wel in dat op termijn iedereen voordeel heeft bij de betaling van eerlijke lonen. In hun klasse zijn de kortzichtige stielbedervers echter heel talrijk, en het is maar goed dat een eeuw vakbondsstrijd gezorgd heeft voor een afdwingbare arbeidswetgeving die hun vrijheid om werkvolk uit te buiten inperkt. Het libertaire geloof dat de ongebreidelde vrijheid de best mogelijke maatschappij oplevert, is slechts een variant op het utopische mensbeeld van Jean-Jacques Rousseau, denkmeester van de Revolutie, nu met de staat als bederver van de in wezen goede mens. De ervaring leert daarentegen dat mensen die de kans krijgen om zich op andermans rug te verrijken, haar doorgaans niet laten liggen. En omdat de kapitaalbezitters veel meer middelen en manieren tot hun beschikking hebben om het spel vals te spelen dan de arbeiders, is het zeer begrijpelijk dat Jezus kon zeggen: “De baas is een smeerlap.” (Mt. 19:24) Oeps, dat was een bevrijdingstheologische vertaling, letterlijk staat er: “Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van de naald te kruipen dan voor een rijke om het rijk Gods binnen te gaan.” In ieder geval rechtvaardigt het feit van de menselijke feilbaarheid en vatbaarheid voor de verleiding om anderen uit te buiten, dat het politieke gezag in het economisch leven ingrijpt om bepaalde evenwichten op te leggen en af te dwingen.

Tot daar enkele gedachten ter gelegenheid van de stopzetting van een uitgave die een pijler was van de christen-democratie. Op die ideologie beloven we in deze kolommen later nog nader in te gaan, maar laat ons nu onze aandacht verleggen naar een hedendaags stuk vakbondsgeschiedenis, en wel in een land dat zelden onder juist die optiek besproken wordt: India. Daar bestaat een omvangrijke informele sector waar de vrijheid tot onderbetaling van werkvolk onbeperkt is: door de overvloed aan hongerlijders, ook nu nog, vind je altijd wel iemand bereid om voor een grijpstuiver je klusjes op te knappen.  Ook in de nieuwe spitssectoren is het moeilijk om de werknemersbelangen op georganiseerde wijze te verdedigen. Het Westerse vakbondswezen wil nu de Indiase vakbonden helpen, misschien ook wel omdat hogere lonen in India de delocalisatie naar dat “lageloonland” kunnen tegengaan.

Een verslag van de situatie ter plaatse vindt men nu in een reportageboek van Kris Peeraer: India, Ontmoetingen met de Tijd (EPO, Antwerpen 2008). Wie het exotische en spirituele India zoekt, wie kleurrijke verhalen over wonderdoeners, vreemde huwelijkszeden en religieus conflict verwacht, komt hier ruimschoots aan zijn trekken. Het boek gaat echter voor meer dan de helft over de sociaal-economische stroomversnelling waarin India terecht gekomen is, en daar legt de auteur volkomen andere accenten dan de hoerakreten in Trends of De Tijd, want hij bekijkt het mirakel door andere ogen dan die van de nieuwe rijken.

Schrijver Kris Peeraer (°Leuven 1957) was zoon van een topambtentaar van CVP-signatuur. Mensen met die achtergrond en van die generatie kwamen soms wel in extreemlinks terecht, waar ze zich de beginselvaste voorhoede van de revolutie konden voelen, maar slechts uiterst zelden in de klassieke socialistische zuil, die van het gecompromitteerde “reformisme” en “biefstukkensocialisme”. De grote uitzondering is Frank Vandenbroucke, nu SP.a-minister, maar ook hij zat wel eerst enkele jaren in het politburo van de Revolutionaire Arbeidersliga. Peeraer, die een dagjob als bediende bij een transportbedrijf heeft, is inmiddels vakbondsmilitant voor het ABVV geworden. Maar dat ging ook in zijn geval wel via een omweg.

Op zijn achttien jaar liet hij de studies varen en vertrok met zijn rugzak en zijn lief (die nog steeds zijn echtgenote is) de wijde wereld in: Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, India, Sri Lanka, Maleisië, China, goed voor een jaar of zes reizen. Onderweg vertelde een handlezer aan deze Vlaamse hippie dat hij hét had om een groot schrijver te worden. En dit zou na zijn terugkeer ook blijken. In 1995 oogstte zijn geestverruimde roman De Koningstuin, gebaseerd op de zevenjarige ervaring van zijn broer als persoonlijk leerling van een traditionele hindoe goeroe, in De Standaard der Letteren lof als “dé literaire gebeurtenis van het jaar”. De reisroman Reis naar de Begeerte, waarvan de titel toespeelt op de passus “begeerte heeft ons aangeraakt” uit De Internationale, werd door Frank Hellemans in Knack “dé revelatie van het voorbije boekenjaar” (2003) genoemd.

Peeraers nieuwe boek behoort echter tot de non-fictie. Hij heeft heel wat persoonlijke relaties met Indiërs opgebouwd, zodat dit niet zo’n buitenstaanderboek geworden is van een perscorrespondent die hele bladzijden vol pent over “in de taxi op weg naar mijn hotel”. Hij laat talloze levensechte Indiërs zelf aan het woord. Een zeer goede methode om tot de werkelijkheid van een samenleving door te dringen, maar laat me toch één zwak punt van die methode aanstippen. Mensen spreken niet voor 100% vanuit pure eigen ervaring, want hun ervaring is doorgaans gefilterd door ideologische prisma’s die zij verinwendigd hebben.

Zo laat Peeraer een moslim zuchten: “De overheid moet de moslims niet.  Daarom krijgen we weinig kansen en zijn heel wat van onze broeders en zusters arme lui.” En hij schijnt zich het lot van die man aan te trekken: “De moslims van India zijn een achtergestelde minderheid: minder geletterd, ondervertegenwoordigd in overheidsbanen en in de politiek en met moeilijkheden op de arbeidsmarkt.” (p.32) Dat geklaag van de Indiase moslims zou ik toch niet zomaar slikken. Dat ze op de arbeidsmarkt onevenredig aan bod komen, is een feit, maar daaruit volgt niet dat dit aan de overheid ligt, of aan de hindoes, de Grote Satan of het zionistisch wereldcomplot. Het ligt aan henzelf, althans aan hun band met de islam.

De moslimminderheid geniet in India juist een aantal voorrechten, waarvan de meerderheid dus uitgesloten is, zoals een aparte religieuze familiewetgeving (inbegrepen de veelwijverij) en gesubsidieerde maar desondanks niet-seculiere scholen. Dat laatste voorrecht is hun groot ongeluk, want in hun moslimscholen leren de kinderen niet het Hindi (of andere streektalen) van de omgevende samenleving, noch het Engels van de internationale loopbaan, maar het Oerdoe van onder de minaret en het Arabisch van de Koran. Ook wiskunde en wetenschappen worden er stiefmoederlijk behandeld, en het resultaat is dat de meeste moslims voor de moderne arbeidsmarkt gewoon ongeschikt zijn. Laat ze uit hun islamitische cocon treden en het komt heus wel goed.

Soit, in het algemeen is Peeraers luisterend oor bij de Indiërs zelf, mensen van alle gezindten, leeftijden en maatschappelijke posities, toch wel de sleutel tot een verrassende inkijk in wat V.S. Naipaul de “miljoenen muiterijen” genoemd heeft die hun samenleving vandaag in beweging brengen. Als vakbondsman schetst hij tal van situaties waarin werknemers voor hun rechten willen opkomen, of het proberen, of er niet meer in geloven, of gefrustreerd raken maar met de moed der wanhoop doorvechten. Dit zonder opvallende partijdigheid, want hij laat de negatieve kanten van de sociale strijd ook zien, bv. de vakbondsadvocaat die vaststelt dat de vakbonden een slechte reputatie hebben sedert ze in Mumbai de katoennijverheid met een staking weggejaagd hebben: “De internationale concurrentie liet een stijging van de lonen niet toe. De vakbondsleiders staakten de katoenindustrie kapot. Nu creperen de ex-arbeiders, maar dat is niet de zorg van de vakbondsleiders.” (p.32)

Een opvallend grote aanwezigheid in India is de brede waaier van communistische partijen en actiegroepen die er nog steeds floreren. Terwijl de Marxistisch-Communistische Partij door haar regeringsmacht in West-Bengalen en Kerala compromissen begint te sluiten met het grootkapitaal om de vlucht van bedrijven te stoppen, houden een aantal maoïstische organisaties vast aan de orthodoxe lijn van het “marxisme-leninisme-Mao-Zedong-denken”.  Zopas hebben die zich nog gedistantieerd van hun zegevierende Nepalese kameraden, die weliswaar ongeveer de staatsmacht in hand gekregen hebben, maar daarvoor de goede zuivere guerrilla tegen de burgerlijk-corrumperende parlementaire politiek ingeruild hebben. Het is misschien minder bekend dat ook in India verschillende maoïstische guerrillalegertjes druk doende zijn om grootgrondbezitters te onteigenen en het “repressieapparaat” te bestoken. Er is op het terrein geen grote tegenstelling tussen enerzijds “reformistische” en anderzijds marxistische vakbonden of sociale bewegingen, zoals die bij ons tijdens de Koude Oorlog bestond (toen sociaal-democraten vaak de felste anticommunisten waren). En op regeringsniveau werkt de sociaal-democratische Congrespartij samen met de diverse Communistische Partijen.

In een land waar goede en goedbedoelde wetten in hun uitvoering doorgaans op bureaucratische traagheid en maatschappelijke onwil stranden, zijn radicalen vaak de enigen die erin slagen om iets te veranderen. Een aantal voorbeelden van die wetmatigheid vind je in dit boek, maar laat mij er ter ondersteuning één uit eigen ervaring noemen. In Varanasi deelden mijn vrouw en ik een tweewoonst met een gezin waarvan de vader tot de ex-onaanraakbare leerlooierskaste behoorde. Ze hadden het niet breed, want van zijn loon moest hij behalve zijn eigen kinderen ook zijn ouders en zijn zus en broer nog onderhouden. Maar hij had het wel tot ingenieur gebracht, en tussen de bouw van twee locomotieven door had hij nog een diploma sociologie behaald. Wel, zei hij, ondanks alle wetten ter bevordering van de kansen van ex-onaanraakbaren, had hij geen kans gekregen om zich op te werken totdat zijn ouders in West-Bengalen gingen wonen, waar de Communistische deelstaatregering op de effectieve toepassing van diverse progressieve wetten toezag.

Een heel ander verhaal dat mijn aandacht getrokken heeft is hoe Arun Shourie (wiens boek over defensievraagstukken hier in oktober 2005 besproken is) als onderzoeksjournalist tussenkwam voor de communist Varavara Rao toen die de voltrekking van de doodstraf afwachtte. De publiciteit die Shourie aan Rao bezorgde, kreeg hem uiteindelijk vrij. Maar vrienden zijn ze niet langer, want, zegt Rao over Shourie, “sindsdien is hij alleen maar rechtser geworden” (p.249). Inderdaad, Shourie, wiens eerste boek een felle kritiek op het hindoeïsme was, is tegenwoordig een leidend ideoloog van de hindoe-nationalisten. Bovendien beheerde hij een tijdlang op zeer gedreven wijze de ministerportefeuille voor privatisering van overheidsbedrijven, waar hij decennia van socialistische overheidsbemoeienis met de economie ongedaan maakte. Tegen zulk een rechtse zak geldt natuurlijk een schutkring, ook in de grootste democratie ter wereld.

Voor een relaas van de sociale verhoudingen en de schakeringen in het opinielandschap in India kan je momenteel niet beter vinden dan dit eerstehands getuigenis door Kris Peeraer. We leren hier dat India nu wel verder kan zonder Moeder Teresa, maar dat er op diverse fronten volop reden bestaat voor sociale strijd, en dat er daarvoor ook een broeiende dynamiek aanwezig is. Wijlen Het Volk zou de verschijning van dit boek alvast toegejuicht hebben.

 

(Nucleus, juni 2008)