Verlichting en ontmenselijking Print
Written by Koenraad Elst   
Thursday, 18 July 2013 13:58

 

 

Is de Verlichting schuldig aan de deportatie- en “euthanasie”-politiek van de nazi’s? Heeft de gevierde Darwin het racisme van de nazi’s op zijn geweten? Een omstreden moraalfilosoof gaat in een lijvig boek het gevecht aan met deze gewetenskwestie.

 

Gie van den Berghe doceert geschiedkundige en ethische vakken aan de U-Gent en is vooral bekend om zijn publicaties over de herinnering aan de misdaden tegen de menselijkheid in WO2, zowel vanuit het gefavoriseerde slachtoffer- als vanuit het fronswekkende daderperspectief. Het leverde hem banbliksems op vanwege de holocaustrevisionisten, die echter geen macht hebben, en vanwege de joodse lobby, die hem naar zijn eigen zeggen de weg naar interessante academische benoemingen zou versperd hebben. Vooral zijn stellingname tegen een feitelijk joods monopolie op het slachtofferschap ten voordele van een herwaardering van het lijden van andere en eerdere slachtoffergroepen van het nazisme (communisten, vakbondslui, gehandicapten) zou veel kwaad bloed gezet hebben.

 

De auteur meent dat zijn nieuwe boek, De mens voorbij: vooruitgang en maakbaarheid 1650-2050 (Meulenhof/Manteau), een punt zet achter zijn lange vete met “de joodse bierkaai”, gewoon omdat hij de confrontatie voortaan ontwijkt en thema’s bestudeert die niet meteen in het vaarwater van de joodse gevoeligheden komen. Hier gaat het immers over verderaf gelegen factoren van de nazi-misdaden, namelijk bepaalde tendenzen binnen het moderne wetenschappelijke denken en de Verlichtingsfilosofie vanaf de 17de eeuw.

 

Tegenover de gebruikelijke antiklerikale bewering dat een aloud christelijk antisemitisme de uiteindelijke hoofdschuldige is aan de jodenvervolging door de nazi’s, staat de stelling dat juist de postchristelijke moderniteit tot de ontmenselijkende mensvisie van de nazi’s geleid heeft. Dat wordt beweerd door christelijke polemisten maar ook door tenoren van de neo-marxistische Frankfurter Schule en in hun spoor allerlei postkoloniale en postmoderne auteurs. Naar verluidt krijgen Belgische leraars tegenwoordig ook van pro-creationistische moslimleerlingen te horen dat “Darwin verantwoordelijk was voor (zowel het communisme als) het nazisme”. Doorgaans heeft deze denktrant een onverholen politieke bedoeling, namelijk de culpabilisering van de moderne Westerse beschaving. Maar ongeacht hun motieven verdient hun argumentatie gehoord te worden.

 

Van den Berghe begint zijn doorlichting van het moderne denken op kiemen van ontmenselijking met een geschiedkundig overzicht van de Verlichting. Dat hoofdstuk alleen al maakt zijn boek het lezen waard, want bij alle gepraat over “de waarden van de Verlichting” is een opfrissing van wat ook weer juist de inzet daarvan was, zeker geen overbodige luxe. Vele lezers zullen bv. verrast opkijken als ze lezen dat de felle Voltaire onder de Verlichtingsdenkers als een gematigde gold, die nog in een bovenkosmische god geloofde en er de moraal op fundeerde; zijn voorloper Spinoza daarentegen als een radicaal, die “god” (de auteur schrijft Hem altijd met kleine letter) in de wereld opslorpte en de ethiek van de godsdienst losmaakte. Denkers als Galilei, Newton en Linnaeus deden nog aan “natuurtheologie”, de wereld als een openbaring van Gods ordenende wil; één van de grote doorbraken in vooral de 18de eeuw was de verwerping van dat vrome plaatje ten gunste van een zielloos, onvolmaakt en dynamisch wereldbeeld, ondermeer door de arts Julien de la Mettrie, de bioloog Georges-Louis Buffon en de natuurkundige Pierre Simon Laplace.

 

We zien hier enerzijds ideologische ontwikkelingen, anderzijds het moeizaam tasten in het donker naar betere feitelijke kennis, in het begin natuurlijk erg onbeholpen en voor ons vaak glimlachwekkend. Zo deelde Linnaeus de luiaards, boombewoners net als de apen, in bij de “mensachtigen”, nauwelijks beter dus dan Aristoteles die het konijn een soort kat genoemd had,-- behalve dat Linnaeus zich als optimistische en ambitieuze Verlichtingsdenker überhaupt aan een alomvattende classificatie der soorten waagde. Over schelpfossielen die in de Pyreneeën gevonden waren, wuifde de skeptische Voltaire de eerste paleontologische suggesties van oeroude reliëfwijzigingen (zodat dat berglandschap ooit onder zee kon gelegen hebben) weg, samen met en op dezelfde voet als de gretige zondvloedverklaringen van bijbelfanaten: het zou slechts zwerfvuil uit de picknick van reizigers zijn dat door de weersomstandigheden versteend was.

 

Allerlei interessante mindere goden passeren de revue, zoals de petit curé Jean Meslier, die vóór zijn dood in 1729 bij drie notarissen ter postume publicatie een heel argumentarium tegen het geloof deponeerde. Over Montesquieu, recent sterk in het Belgisch nieuws door zijn lering over de scheiding der (of althans het begrippelijk onderscheid tussen de) machten, vernemen we dat hij een woordvoerder was van het opkomende cultuurrelativisme, vooral in de vorm van kritieken van de eigen beschaving die in de mond gelegd werden van echte of imaginaire bezoekers uit verre landen, als in zijn Lettres Persanes.

 

Onder tiersmondisten en auteurs van de postkoloniale school (Edward Said) is het bon ton om de hele belangstelling van Westerse denkers uit het koloniale tijdperk voor andere culturen af te doen als louter machinaties om “de Ander” tot “object” te maken, allemaal als ideologisch luik van het grote kolonisatieproject. Dat klopt gewoon niet. Hun eigen postkoloniale slogan “Hey hey, ho ho, Western culture’s got to go” geeft in zekere zin juist het gevoel van de ijverigste Verlichtingsdenkers weer. Voltaire gebruikte de rapporten van de jezuïeten over China om het confucianisme als contrasterend goed voorbeeld tegenover het christendom te stellen. En, schrijft Van den Berghe: “Montesquieu’s cultuurrelativisme getuigt van respect en verdraagzaamheid voor anderen. Hij had een afkeer van kolonialisme en imperialisme.” Hoogstens zou men hen kunnen verwijten dat zij vreemde beschavingen “gebruikten” om inter-Europese debatten te beslechten.

 

Het visioen van de Verlichting vindt een mooie formulering in de lof op de vooruitgang van markies de Condorcet, deelnemer aan de Franse Revolutie. Toen hij moest onderduiken voor vervolging door zijn strijdmakker Robespierre (die hem uiteindelijk toch te pakken zou krijgen), schreef hij zijn ideologisch testament: Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain. Daarin voorzag hij de onstuitbare vooruitgang van de mensheid met de rede als gids, om te komen tot algemene gelijkheid, welvaart en vrede. De Revolutie die tot die utopie had moeten leiden, zou hem spoedig nadien wel de kop kosten.

 

De nieuwe wetenschappelijke benadering van de mensensamenleving bleek al dra de kiem van intermenselijke verharding in zich te dragen. Thomas-Robert Malthus stelde vast dat de sentimentele christelijke omgang met armoede, namelijk de liefdadigheid, objectief tot een vermeerdering van de armoede leidt. De armen en de weinig begaafden krijgen dankzij de armenhulp de kans om zich voort te planten en daarmee het leger hulpbehoevenden te vergroten. De enige wetenschappelijke oplossing voor het onuitroeibare probleem van de schaarste is de geboortebeperking, en dan vooral van de minder voor het burgerschap geschikte mensen.

 

 

Bruine Ariërs

 

Het onderscheid tussen meer en minder geschikten zou ook op collectief niveau toegepast worden: de hogere en lagere rassen, de begaafde en de ontaarde bevolkingslagen. Enkele jaren vóór Darwin in 1859 zijn beroemde boek over de overleving van “favoured races” publiceerde, lanceerde psychiater Bénédict-August Morel de notie van degeneratie als een bij uitstek modern maatschappelijk probleem; en graaf Arthur de Gobineau promootte het racisme. Het rasbegrip was rond 1780 door Johann Friedrich Blumenbach uitgewerkt in zijn op schedelmeting gebaseerde indeling van de mensheid in vijf rastypen. Sommige vroege rasdenkers weerlegden in de praktijk de hedendaagse veronderstelling dat het idee zelf van verschillende (“zogenaamde”) rassen tot “racisme” leidt, bv. door de wenselijkheid van rasvermenging te bepleiten. Gobineau daarentegen werkte een theorie uit van ongelijkheid, natuurlijke ondergeschiktheid en de noodzaak van rassenscheiding. “Racisme” werd een respectabele doctrine, in een Nederlands woordenboek uit 1902 gedefinieerd als “een theorie voor de hiërarchie van rassen”, pas in 1938 (met verwijzing naar Mein Kampf) als “vijandigheid tegenover een raciale groep”. De Britse premier Benjamin Disraeli noemde ras, eerder dan taal of religie, de sleutel tot de wereldgeschiedenis.

 

Overigens had Gobineau, net als Friedrich Nietzsche en de latere IQ-testers, een hoge dunk van de joden, een krachtig en zuiver ras. Anderen echter wisten het aloude antijudaïsme raciaal te herdefiniëren tot het moderne antisemitisme. Deze term was in 1879 bedacht door journalist Wilhelm Marr, stichter van de Liga van Antisemieten. Kampioen van het raciale antisemitisme werd Houston Stewart Chamberlain, de Britse schoonzoon van Richard Wagner. Op zijn oude dag, in 1923, ontmoette hij de nog weinig bekende agitator Adolf Hitler, en hij zou in deze de verlosser van het “Arische ras” uit de kluisters van de joodse dominantie herkend hebben. Merk echter op (wat Van den Berghe schijnt te ontgaan) dat Hitlers eigen etnische gevoelens weinig doordrongen waren van de moderne wetenschappelijke of quasi-wetenschappelijke benadering, maar nog in een bijbels denkkader pasten. Dat blijkt ondermeer uit het citaat uit Mein Kampf dat Van den Berghe weergeeft: “Vandaag geloof ik te handelen in overeenstemming met de wil van de almachtige Schepper: door mij tegen de jood te verdedigen, verricht ik het werk des Heren.”. 

 

Over de oorsprong van het begrip “Ariër” zegt dit boek echter niets. Laat ik dit hiaat iet of wat opvullen. In het Sanskrit en Avestisch betekent Arya resp. Airiia klassiek “edel” maar in oorsprong “volksgenoot, wij zelf”. Het was de etnische zelfaanduiding van de gemeenschappen die de Veda’s resp. de Avesta gecomponeerd hadden, en die alle vreemdelingen (ook elkaar, zoals latere studie pas zou aantonen) als an-Arya beschouwden. Enthousiast leidden de eerste oriëntalisten hieruit af dat dit etnoniem de zelfaanduiding was van de hele etnische groep die de vooroudertaal van alle Indo-Europese talen moet gesproken hebben. Friedrich Schlegel introduceerde daarom rond 1810 de term Arisch, in de taalkundige betekenis van “Indo-Europees”, dat toen vaak nog “Jafetitisch” genoemd werd (naar Jafet, zoon van Noach en broer van Sem, bijbels stamvader der “Semieten”). Met antisemitisme had hij niets te maken: hij was als schoonzoon van de joodse leider Moses Mendelssohn juist een pleitbezorger van burgerrechten voor de joden.

 

Schlegel situeerde de Oerheimat van het Indo-Europees in India, een hypothese die juist de jongste jaren weer veld gewonnen heeft. Van daaruit zouden migranten de taal naar Europa gebracht hebben, waar ze door vermenging met diverse inheemse talen tot een aantal aparte talen uiteengroeide. De oer-Ariërs moeten dus bruin geweest zijn. Een eeuw later contrasteerde Rudyard Kipling de blanke huidskleur van de kolonisatoren in India nog met het “Aryan brown” van de inlanders. Hij had blijkbaar de trein van de nieuwere ideeënmode in Europa gemist, want halfweg de 19de eeuw leidde het opkomende rasdenken, samen met wijzigende taalkundige inzichten, tot een voorkeur voor een Oerheimat in Europa en een raciale herdefiniëring van de Ariërs tot een ras, met name het blanke en specifieker het Noordse ras. Dit paste in de ideologische rechtvaardiging van het Britse kolonialisme, net rond het neerslaan van de anti-Britse Indiase “Muiterij” van 1857 en de stichting van het Brits-Indiase keizerrijk. De Britten waren dan de zuiver gebleven Arische kozijns van de met inheemse barbaren vermengde Indo-Ariërs. Zij gingen hun door rasdegeneratie aan lager wal geraakte Indiase verwanten in hun vestigingsland vervoegen, en hadden daarop eigenlijk evenveel recht, zoals Winston Churchill in zijn afwijzing van de Indiase vrijheidsstrijd nog expliciet zou verklaren.

 

In Duitsland bleef men langer aan een Indiase Oerheimat vasthouden, en daar was het duidelijk het rasdenken van Chamberlain dat het tij zou keren. De vermenging van ras met het taalkundige begrip “Arisch” (zijnde “Indo-Europees”) vervulde de oriëntalisten met afgrijzen, bv. Friedrich Max Müller noemde de notie van een Arisch ras “even absurd als een langschedelige spraakkunst”. Maar tegen zulke sterke opiniewind als het racisme konden zij op korte termijn weinig beginnen. Toch was het intellectueel al over zijn hoogtepunt heen toen Hitler er een politiek op ging bouwen. Taalkundigen hadden de term “Arisch” dan reeds vervangen door “Indo-Germaans” of “Indo-Europees”.

 

 

Eugenetica

 

Nazisme is verre van verklaard wanner men het met racisme vereenzelvigt. Zijn specifieke karakter is vooral gevormd door de in 1933 wijdverspreide en zeer gerespecteerde wetenschap der eugenetica.

 

De recapitulatietheorie van ondermeer de bioloog en linkse vrijdenker Ernst Haeckel correleerde hogere en lagere mensenkwaliteit met jongere en oudere (of jongere doch retrograde, neergaande) stadia in de evolutie. Zoals men de indruk kreeg dat het embryo in zijn ontwikkeling de hele evolutie doorloopt, van eencellige tot mens, zo zag men in de groei van zuigeling tot volwassene de stadia van de menselijke evolutie, bv. tieners die van huis weglopen, herbeleven de nomadische fase. En zo herkende de beginnende vergelijkende godsdienstwetenschap in de verschillende types religie een kinderlijke, adolescente, volwassen en eventueel ook een seniele fase van de menselijke psychologie, bv. het Afrikaanse fetisjisme was als de gehechtheid van kleine meisjes aan hun pop. Dat negers nog een soort kinderen zijn, was trouwens een hoeksteen van de zelfrechtvaardiging van het kolonialisme: de rijpere rassen moesten de kinderlijke onder hun voogdij nemen. Aan dat evolutionaire model was niets specifiek nazi, het was in de Europese wereld nagenoeg algemeen aanvaard.

 

Charles Darwin leerde dat de soorten een opgaande lijn volgen onder druk van de natuurlijke selectie. Nu echter was de mens sterker aan het worden dan de omgevingsfactoren die altijd voor de selectiedruk gezorgd hadden. Bijgevolg zou de mens nu zelf de selectie moeten verzorgen. De geschikte, opgaande types zou hij in hun ontwikkeling en voortplantingskansen moeten bevorderen, de minder geschikte of neerwaarts evoluerende (gedegenereerde) types moest hij van voortplanting of zelfs van het leven uitsluiten. Tegen het begin van de 20ste eeuw was dit uitgangspunt van de eugenetica in brede kring aanvaard. De term eugenics werd in 1883 gelanceerd door Darwins neef Francis Galton.

 

Was het racisme nadrukkelijk géén Duitse specialiteit, dan zouden Duitsers wel het voortouw nemen in de eugenetisch denken, ook al zou de praktijk ervan vóór 1933 een hogere vlucht nemen in Scandinavië, dat zijn beginnende sociale zekerheid maar betaalbaar dacht te kunnen houden met een voldoende fitte bevolking, en de VS. Haeckel’s vriend Alfred Ploetz richtte in 1905 de Gesellschaft für Rassenhygiene op, ter bescherming van het ras tegen ontaardingsverschijnselen. In 1892 had Max Nordau in zijn boek Entartung het probleem van de “ontaarding” of “degeneratie” op de sociale en medische agenda gezet. Juist in het hoogtij van de vooruitgang zag hij om zich heen talloze tekenen van cultureel en au fond genetisch verval. Merkwaardig is dat hij onder de culturele ontaardingsverschijnselen, naast Parijse frivoliteit, moderne kunst en de zucht naar geld en steeds nieuwe prikkels, ook de populariteit van de gekunstelde werken van Wagner en Nietzsche noemde.

 

Eugenetica was in eerste instantie niet gericht tegen andere rassen maar diende ter uitzuivering en verbetering van het eigen ras. Hoewel: in de VS werden niet alleen op grote schaal misdadigers en zwakzinnigen maar soms ook nietsvermoedende Indiaanse kraamvrouwen gesteriliseerd. En de criteria voor zwakzinnigheid waren ook erg ruw: bij het eerste onhandige gebruik van intelligentietests kwam men tot de slotsom dat twee vijfde van de immigranten op Ellis Island min of meer zwakzinnig waren.

 

Was het darwinisme als strijdpaard van de moderniteit intrinsiek “rechts”? Allicht niet, want socialisten als Karl Kautsky en August Bebel verbonden het met materialisme, atheïsme en socialisme. Het was in reactie daartegen dat de grootindustrieel Friedrich Krupp een rechts darwinisme ging sponsoren en daartoe Haeckel optrommelde. Het punt dat we hier vooral moeten onthouden is dat eugenetica het voorwerp van een brede consensus was, met uitzondering van sommige (maar lang niet alle) religieuze kringen. De nazi’s zouden op deze consensus bouwen maar er één stap verder in gaan: van sterilisatie tot “euthanasie”, de genadedood voor “levensonwaardige” mensen. Gie Van den Berghe documenteert vervolgens in detail de ontwikkeling van de nazi-eugenetica en de kritiek en bewondering die het nazi-beleid bij de belangstellende collega’s in andere landen oogstte, en hoe de opgedane ervaring tijdens WO2 in de kampen gebruikt zou worden.

 

In een slothoofdstuk schetst hij de nieuwe horizonten die de eugenetica na 1945 en met name in de 21ste eeuw aftast. De medische en genetische technologie maken een democratisering van het eugenetisch project mogelijk, waarin niet sinistere regimes maar gewone consumenten op zoek gaan naar het beste genetisch materiaal om zich mee voort te planten, eventueel uitbesteed aan een draagmoeder. De weerstand hiertegen komt hoofdzakelijk uit antimoderne religieuze kringen.

 

Zodus, leidt de Verlichte moderniteit regelrecht naar de massamoord op Untermenschen? Dat zal je Van den Berghe niet horen zeggen. Hij vindt uitdrukkelijk niét dat de geschetste evolutie onafwendbaar was en intrinsiek aan de moderniteit. Er zijn bij elke stap keuzes gemaakt, er waren alternatieven en mensen die het er niet mee eens waren. Integendeel, hij presenteert zijn boek als “een kritische lofrede op de Verlichting en het darwinisme” en “een kritisch eerherstel voor de eugenetica”, ondermeer een kwestie van “de droom reconstrueren voor hij in een nachtmerrie ontaardde”.

 

(Nucleus, feb. 2009)