Democratie: twijfels aan haar grondslagen Print
Written by Koenraad Elst   
Monday, 15 November 2010 21:53

 

Vladimir Volkoff, Frans romancier van Russische oorsprong en auteur van enkele studies over aspecten van het verschijnsel desinformatie, heeft nu een boek uit over zijn twijfels bij de democratie.  De titel, Pourquoi je suis moyennement démocrate (“Waarom ik gematigd democraat ben”) is blijkbaar een toespeling op Alexis de Tocqueville’s uitspraak dat men de vrijheden mateloos moet liefhebben, de democratie echter slechts met mate.  Voor de menselijke ontplooiing zijn de vrijheden cruciaal en de democratie is slechts hun dienstmeid, iets dat we zeker voor ogen moeten houden nu het loutere woord “democratie” veel gebruikt wordt om vrijheden (van vereniging, van meningsuiting) te beknotten.

 

 

Principiële bezwaren

 

Wie dit boekje leest, beseft meteen hoe onzinnig het gebruik van de term “ondemocratisch” als scheldwoord tegen migratiekritische oppositiepartijen is.  Tegenover Volkoffs expliciete kritiek op de democratie valt immers de totale afwezigheid van dergelijke kritiek bij de geviseerde partijen op.  Er is in het huidige partijenspectrum geen enkele stem die de democratie verwerpt; er zijn er alleen die in de praktijk de democratie uithollen, maar dat zijn doorgaans de machtspartijen.  Het is een zeldzaamheid, in deze tijd nog eens een argumentatie tegen de democratie te horen.  Laten we daarom Volkoffs principiële bezwaren tegen de democratische idee een ernstig gehoor geven.

 

Het democratische meerderheidsbeginsel is eigenlijk een toepassing van het recht van de sterkste.  In primitieve niet-democratische samenlevingen zal het leiderschap veelal toevallen aan degene die letterlijk de sterkste is, die zijn rivalen in het gevecht kan verslaan.  Net zoals bij groepen gorilla’s, paarden of leeuwen: het sterkste mannetje verjaagt zijn rivalen en blijft heer en meester van zijn gemeenschap totdat er een sterkere uitdager zijn weg kruist.  Dit systeem getuigt in zoverre van een zekere wijsheid bij Moeder Natuur dat het stabiliteit garandeert.  Een niet-sterkste leider zou immers op eender welk ogenblik, ook in tijden van crisis waarin hij belagers van buitenaf moet weghouden bij zijn aangehorigen, door een mededinger van zijn troon kunnen gestoten worden.

 

Onder het meerderheidsbeginsel zal de groep die een genomen beslissing steunt, sterker zijn, en dat is een factor van stabiliteit, aldus Volkoff: “Als methode om de bestuurders aan te wijzen biedt de democratie evidente voordelen die men in feite tot één enkel kan herleiden, maar dan één van formaat: de berusting van de bestuurden.  Dat dit superieur is aan regimes waarin de bestuurders aangeduid worden op grond van geboorte, fortuin, toeval of verdienste, valt niet te ontkennen.”  Maar er zijn ook nadelen: (1) de gekozen bestuurders voelen zich meer verplicht tegenover hun kiezers dan tegenover de kiezers van de verliezende kandidaten; (2) de bestuurderskwaliteiten zijn niet dezelfde kwaliteiten die nodig zijn om stemmen te werven; (3) het menstype dat wenst verkozen te worden is niet noodzakelijk het soort dat het vertrouwen verdient. 

 

Het klassieke bezwaar tegen de democratie is dat zij gebaseerd is op kwantiteit, niet op kwaliteit.  Aldus Voltaire: “La démocratie pure est le despotisme de la canaille. »    Mahatma Gandhi stelde: “De vergissing wordt geen waarheid door zich te vermenigvuldigen.”  En Mohammed Iqbal, de geestelijke vader van Pakistan: “De democratie is een systeem waarin hoofden geteld maar niet gewogen worden” (maar ze worden tenminste niet afgehakt…). 

 

Vraag is wel of het besturend personeel in pre-democratische samenlevingen méér op kwaliteit geselecteerd werd; bij de decadente edellieden van het Ancien Régime was dat alvast niet evident.  Erfelijkheid garandeert niets: de genetica leert dat de kinderen van een genie een “regressie naar het gemiddelde” vertonen, dus minder bekwaam zullen zijn dan hun uitzonderlijke vader of voorouder, zodat het volgende genie waarschijnlijk uit een andere, misschien wel plebeïsche familie zal voortkomen.  Het confuciaanse systeem van recrutering via staatsexamens was wèl een typevoorbeeld van “meritocratie” die op kwaliteit selecteerde,-- maar niet altijd op de nuttigste kwaliteiten: met hun literaire hoogbegaafdheid wisten de Chinese ambtenaren niet adequaat te reageren op de technologische en militaire uitdagingen van een moderniserende buitenwereld.

 

Laat de democratie in sommige landen een succes geweest zijn, de ervaring leert dat niet elk bestuurssysteem even geschikt is voor een gegeven volk, aldus reeds de Atheense wetgever Soloon.  Vandaag zien we in de Arabische landen een zeer geringe inzet van de bevolking om hun bestuurssysteem te democratiseren, terwijl de opgedrongen democratisering van een aantal Afrikaanse staten over de hele lijn een mislukking blijkt.  Kennelijk zijn er bepaalde culturele en economische voorwaarden om de democratie leefbaar te maken.

 

Tenslotte is het begrip “volk” zelf erg problematisch.  Zo moet men de natie niet noodzakelijk beperken tot haar vandaag levende en stemgerechtigde leden.  Dienen voor- en nageslacht niet eveneens een stem te hebben?  En bestaat er zoiets als een “volkswil”?  Men postuleert een collectieve volkswil, en om in de democratie te geloven, moet men vervolgens aannemen dat het volk het goede wil, ofwel dat hetgeen het volk wil, ipso facto het goede wordt.  De eerste veronderstelling betekent, à la Rousseau, dat het volk begiftigd is met het vermogen het goede te kennen, evenals met de wil om dat goede te volgen of te verwezenlijken.  De tweede, die eigenlijk aan de moderne democratie ten grondslag ligt, betekent heel relativistisch (of heel hoogmoedig) dat de volkswil niet onderworpen is aan uitwendige normen van goed en kwaad, maar zelf door zijn eigen beleidskeuzes eigenmachtig bepaalt wat goed en kwaad is.

 

 

Definitie

 

Het woord “democratie” is in betekenis geëvolueerd: van “regeringsvorm waarin de soevereiniteit bij het volk berust” (Furetière 1708) tot “politieke doctrine volgens welke de soevereiniteit aan het geheel der burgers moet toebehoren” (Petit Robert 1972).  Noteer de verglijding van “regeringsvorm” naar “doctrine”.  Dit komt mede door de betekenisverschuiving van het tegengestelde woord aristocratie: een regeringsvorm waarin het bestuur volgens Furetière berust bij “de belangrijksten van de staat, hetzij wegens hun adel, hetzij wegens hun bekwaamheid en rechtschapenheid”, en bij “de klasse der edelen, der bevoorrechten” volgens de Petit Robert.  Volledig vergeten is dat “aristocratie” ooit betekende “regering door de besten”. 

 

Het tegendeel van democratie is nu het totalitarisme of, eenzijdiger, het fascisme.  Volkoff merkt op dat dit paradoxaal is, “want alle totalitarismen van de 20-ste eeuw beriepen zich op de regering van het volk door het volk en voor het volk, zijnde de democratie”.  In de Franse Revolutie kwam de 14 Juillet vóór de Terreur, in Rusland 1917 kwam de liberaal-democratische Februarirevolutie vóór de bolsjevistische Oktoberrevolutie.  Caesar steunde op de plebeïsche partij, Napoleon III liet zich plebisciteren, Hitler kwam democratisch aan de macht.  Aristocratieën en monarchieën waren daarentegen nooit totalitair, volgens Volkoff.  Maar pleitbezorgers van het volk en van zijn vermeende morele superioriteit proberen de misdaden van het totalitarisme op andere componenten terug te voeren.  Zo demoniseert men in het nationaal-socialisme zijn nationalistische component om de socialistische en democratische component te sparen.

 

Toch laat zich volgens Volkoff gemakkelijk inzien dat de democratie veel meer de kiemen van het totalitarisme in zich draagt dan de oudere, inegalitaire bestuursvormen.  Democratie is namelijk veel absoluter dan aristocratie of monarchie, want zij beroept zich alleen op zichzelf, niet op Goddelijk Recht of zoiets.  Louter theoretisch brengt men hier soms de oude notie van Natuurwet te berde, echter sterk geherinterpreteerd in de zin van “natuurlijke onvervreemdbare mensenrechten”, waaronder vrijheid en gelijkheid.  Maar nauwelijks iemand poneert ooit in concreto een tegenstelling tussen een als normatief ervaren Natuurwet en de feitelijke beslissingen van een democratisch bestuursorgaan.  Er is geen beroep mogelijk eens de meerderheid zich democratisch tegen u keert.  Klassiek voorbeeld is natuurlijk de veroordeling van Socrates door de Atheense volksvergadering. 

 

Van “doctrine” is de democratie inmiddels tot “religie” verheven: “Van de godsdienst heeft zij alvast het essentiële: de pretentie, het alleenrecht op de waarheid te bezitten.”  Als paradijs erkent zij de westerse democratieën, als vagevuur de linkse dictaturen, als hel de rechtse dictaturen.  Als reguliere clerus fungeren de academici die de marxistische thesen aan de liberale samenleving aanpassen.  Als seculiere clerus, de mediacraten die deze doctrine bij het publiek inlepelen.  Zij heeft ook een index van verboden werken, doodgezwegen in de media en uit de bibliotheken weggehaald.  Dat zij een erg actieve Inquisitie heeft, hoeft nauwelijks betoog.  Zij heeft een Congregatie voor de Geloofsverspreiding: de desinformatie-apotheken, communicatiespecialisten en spin doctors.  Haar zegeningen en banvloeken beginnen met: “In naam van de mensenrechten.”  Anderzijds mist de mensenrechtendemocratie de transcendente dimensie, en daardoor een hogere garantor van de rechten die de mensen zichzelf en elkaar toekennen.

 

 

Voortgalopperend

 

De democratie erkent per definitie geen beperkingen.  Wie in de 19de eeuw voor de democratie streed, zal wel niet voorzien hebben dat democratische meerderheden ooit het homohuwelijk zouden invoeren, in strijd met wat toen als de Natuurwet gold.  Eens het idee aanvaard dat de samenleving volstrekt soeverein is, galoppeert haar eigengerechtigheid voort naar de aanstootgevende nieuwlichterijen die in de jaren 1990 als “political correctness” bekend werden.  “Geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid”: ziedaar een absolutistische leuze typisch voor de democratisch mentaliteit.

 

Anderzijds, juist als deel van deze evolutie is het élan van tomeloosheid overgegaan van de democratie op een andere instantie die nu wèl als baas boven baas, als begrenzer van de democratische besluitvorming fungeert: de ideologie van de mensenrechten.  In de jaren ’70 was die doctrine erg populair in anticommunistische kringen als stok om het Sovjetsysteem mee te slaan.  Vandaag fungeert zij echter als speerpunt voor een sovjetisering van de democratische samenlevingen.  Wetten die door het volk gesteund worden, kunnen niet meer rechtskrachtig worden als de elite (via mediadruk of, in laatste instantie, via het Europees Hof  e.d.) decreteert dat zij met de mensenrechten in strijd zijn.  Edmund Burke voorzag dat de mensenrechten een “doeltreffend werktuig van despotisme” zouden worden.  De jurisprudentie van ondermeer het Amerikaans Hooggerechtshof en van de Europese hoven en een heel arsenaal aan recent gestemde wetten stellen Burke in het gelijk: allerlei traditionele instellingen en allerlei oude of recentere en met moeite verworven vrijheden worden subtiel ondermijnd of brutaal overruled door een wildgroei van “mensenrechten”.  Wat men “political correctness” noemt, is volgens Volkoff eigenlijk inherent aan de democratie.

 

Hiertegen kan men echter inbrengen dat juist de meest buitenissige wapenfeiten van de political correctness, bv. quota voor etnische minderheden bij benoemingen, bij uitstek ondemocratisch zijn en in een referendum nooit een meerderheid zouden gehaald hebben.  Het homohuwelijk, allerlei gekke onderwijshervormingen, het verbod op “racistische” meningsuitingen: het zijn allemaal nieuwlichterijen die een ondemocratische minderheid de bevolking door de strot geramd heeft.  Dat neemt niet weg, aldus Volkoff, dat al deze beslissingen wel degelijk genomen en uitgevoerd zijn binnen een systeem dat zich democratisch noemt en ook door de meeste van zijn onderdanen als democratisch beschouwd wordt.  Het probleem is in dit geval dat “de democratie zelden democratisch is”.

 

 

Het democratisch deficit

 

Een deel van Volkoffs kritiek betreft het gebrek aan reële democratie in de zogenaamde democratische staten, een type kritiek dat we inmiddels kennen vanwege de beweging voor directe democratie.   Zo stelt hij dat “de democratie haar belofte niet houdt”: in de reëel bestaande democratieën wordt de volkssoevereiniteit gedwarsboomd of vervalst door allerlei truken, door particratische machtsverdelingen, door numerieke complicaties zoals bv. kiesdrempels, door de valse beloften van de politici (die maken dat de kiezers voor beleid A stemmen maar beleid B krijgen) en door de mediatisering.  Zeer ingrijpende  besluiten, zoals soevereiniteitsoverdracht aan internationale lichamen, blijken slechts zelden het voorwerp uit te maken van een democratische stemming.

 

Men moet ook meerderheid niet met eensgezindheid verwarren (“Het Franse volk heeft besloten…”), want 51% is niet hetzelfde als 100%.  Zelfs vanuit democratisch oogpunt is het weinig vertrouwenwekkend als de voorstemmers nauwelijks talrijker zijn dan de tegenstemmers.  Nog vanuit dat oogpunt is het zeer bezwaarlijk dat de publieke opinie eigenlijk niet eens meer de eigen opinie vertolkt omdat zij in nooit geziene mate door de media gemanipuleerd wordt.

 

Vanuit Volkoffs standpunt zou het eigenlijk een goede zaak moeten zijn dat de democratie zelden democratisch is.  Volgens hem is democratie tegennatuurlijk (iets wat ook pro-democraten zullen erkennen, maar dan met de bijgedachte dat  “de natuur van de mens juist is, de natuur te overstijgen”), en zorgt de menselijke natuur ervoor dat er altijd weer een elite komt bovendrijven.  Juist daarom zou hij niet teveel bezwaar moeten maken tegen de democratie, want ook in dit systeem kan de aristocraat van Volkoffs dromen zich best opwerken en de leiding nemen.  Omgekeerd blijken predemocratische heersers vaak een democratisch element in hun beleidvoering ingebouwd te hebben.  Tsarina Katharina de Grote zei het zo: “Ik licht me in over wat ze willen doen, dan beveel ik het hun.”  Burke observeerde: “De leiders moeten grotendeels volgen., zich conformeren aan gaven en karakter van degenen die zij willen bevelen.”

 

Volgens Volkoff heeft de onversneden democratie bijna nooit gewerkt.  Of zoals Rousseau zei: « Une démocratie pure ne convient qu’à des dieux.»  De succesverhalen blijken bij nader toezien altijd sterk ondemocratische componenten te bevatten.  Athene was gebaseerd op slavernij, de Romeinse republiek was daarenboven meer aristocratisch dan democratisch; de Magna Charta was deel van een feodale regeling (pas de Habeas Corpus Act van 1679 garandeerde de individuele vrijheid); de Amerikaanse republiek begon ook als een soort aristocratie met speciale bescherming van de grote fortuinen en een systeem van kiesmannen om de massa bij de concrete machtsuitoefening weg te houden; de Franse Revolutie was een zaak van de bourgeoisie, een minderheid (overigens met een volkslied en een feestdag die niet de nationale eenheid maar de zege van één volksdeel op de andere vieren).

 

Volkoff waagt zich ook aan een poging tot weerlegging van bepaalde idyllische beweringen over democratieën, bv. dat zij geen oorlogen beginnen.  De meeste in WO1 betrokken staten hadden een verkozen parlement, en dit keurde overal de oorlogsbegroting goed.  Het liberaal-democratische regime dat in februari 1917 de tsaar verving, zette de oorlog verder, terwijl juist de antidemocratische bolsjevieken na hun oktoberstaatsgreep de Russische deelname aan de oorlog beëindigden. 

 

Volkoff aanvaardt dus niet de stelling van Churchill dat de democratie weliswaar een slecht systeem is maar toch het minst slechte: “Vele systemen blijken bevredigend.  Als algemene regel geldt de monarchie, wat niet een manier is om de bestuurder te kiezen, wel om die keuze te vermijden (erfelijkheid, adoptie) of te beperken.”  Voorbeeld van dit laatste is de keuze van de monarch door een kleine groep keurvorsten destijds in Polen of het Heilige Roomse Rijk, of de pauskeuze; een ander voorbeeld is de primitieve Keltische koningskeuze via een duel.  Er is zelfs de keuze via het toeval: de oude Grieken, ook onder democratisch bewind, kozen magistraten door lottrekking.  En zelfs de brute kracht blijkt soms een minder kwaad: Pinochet, die door een staatsgreep aan de macht kwam, heeft veel meer goeds voor zijn land gedaan dan Hitler, die democratisch verkozen was.

 

Daarbij maak ik me de bedenking dat deze historische commentaren maar een heel beperkte relevantie hebben voor de problemen van de reëel bestaande zogenaamde democratieën.  We mogen veilig aannemen dat Volkoff de stembusslag tussen Jacques Chirac en Jean-Marie Le Pen niet door een lijfelijk duel had willen vervangen.  Er staat ook geen aristocratie klaar die de huidige politieke klasse zou kunnen of moeten vervangen.  En er is evenmin enige aanleiding om de politieke wijsheid van bv. de Belgische monarchie hoger te schatten dan die van de Belgische volksmens.  Alleen kan men ermee instemmen dat vele volksmensen die op de verkiezingsdag via hun stem een zekere macht uitoefenen, zich weinig verantwoordelijk voelen voor het beleid.  Men kan Volkoff begrijpen als hij de typische volksmens ongeschikt vindt voor bestuurlijke taken.

 

Aan de toog hoor je Jef met veel aplomb verklaren: “Het is allemaal de schuld van de staat!”  En Lisa die daar sissend aan toevoegt: “Wat ze ons nog gaan lappen, daar hebt gij geen gedacht van!”  Dat is natuurlijk de taal van mensen die – veelal terecht -- het gevoel hebben dat de politiek zich boven hun hoofd afspeelt.  In ons systeem informeert de volksmens zich nauwelijks over de politieke hete hangijzers, juist omdat hij er toch niets over te zeggen heeft.  Dat verandert helemaal in een systeem van directe democratie, waar men in het stemhokje reële beleidsbeslissingen neemt.  In Zwitserland en in sommige Duitse en Amerikaanse deelstaten zie je hoe de regelmatig gehouden referendums aanleiding vormen tot brede maatschappelijke discussies.  Daar weet de kiezer dat een fout gebleken besluit niet “de schuld van de staat” is, maar eigen werk.  Daar doet de kiezer echte politieke ervaring op en rijpt hij tot een verantwoordelijk beleidvoerder.

 

 

Vertegenwoordigende versus directe democratie

 

De democratie zou niet alleen minder goed zijn dan algemeen geloofd wordt, zoals Volkoff betoogt, zij zou zelfs intrinsiek een slecht systeem kunnen zijn.  Alle klassieke argumenten passeren hier nog eens de revue.  Aldus, dat de gemiddelde kiezer niet competent is; dat een numerieke meerderheid daarom nog niet het meest juiste inzicht moet hebben; dat de minderheid aan de willekeur van de meerderheid overgeleverd wordt; dat de tirannie van de meerderheid geenszins goedaardiger hoeft te zijn dan de tirannie van een minderheid; dat een meerderheid door lobbygroepen bewerkt kan worden, enz. 

 

Dit zijn dezelfde argumenten die we in de bestaande polemiek tegen specifiek de directe democratie tegenkomen.  Elk argument tegen het referendum op burgerinitiatief blijkt uit te gaan van wantrouwen tegen het volk, dat te dom of te traag of te conservatief of te inhalig zou zijn,-- en die argumenten zijn ook bruikbaar tegen de vertegenwoordigende democratie.  Immers, als de burger te dom is om te beslissen over het wel of niet aanleggen van een ondergrondse parking op het stadsplein, dan is hij a fortiori veel te dom om de veel complexere keuze te maken tussen verschillende kandidaten die elk een heel gamma aan beloften doen, vaak logisch niet-verbonden of zelfs tegenstrijdig, annex de inschatting in hoeverre de kandidaten zich onder wijzigende omstandigheden aan hun beloften zullen houden.

 

Let wel, het omgekeerde geldt niet.  Alle argumenten tegen het referendum zijn bruikbaar tegen het parlementair systeem, maar sommige argumenten tegen de vertegenwoordigende democratie zijn zonder voorwerp bij de rechtstreekse democratie.  Zo stelt Volkoff dat de bekwaamheid tot campagnevoeren en de vaardigheid om te besturen niet altijd samengaan, zodat de populairste kandidaat lang niet de beste bestuurder hoeft te blijken.  Bovendien heeft hij zijn twijfels bij het morele gehalte van mensen die zich überhaupt aangetrokken voelen tot machtsposities.  Beide bezwaren vallen weg wanneer niet een kandidaat maar een concrete beleidsbeslissingen het voorwerp is van een stembusuitspraak van het volk.  Een ander dergelijk bezwaar is dat een democratie meer dan een oligarchie of monarchie blootstaat aan druk van lobby’s en, tegenwoordig, van de media.  Dit geldt wellicht voor parlementsleden die campagnefondsen nodig hebben, die zich ten gevolge van hun publieke zichtbaarheid kunnen laten chanteren, of die zich door krijsende actiegroepen kunnen laten afdreigen om hun echte standpunten in te slikken.  Als de beslissingsmacht echter niet bij opzichtige verkozenen ligt maar bij de anonieme kiezer in zijn stiekem kieshokje, dan speelt die druk veel minder.

 

Naast alle gevallen van onvolkomen of ronduit valse democratie, erkent Volkoff dan toch één echt succesverhaal: “De Zwitserse democratie is zeker de bewonderenswaardigste, maar dat is een directe democratie, gecompenseerd door traditionele maatschappijstructuren.”  Vergelijkt men de corrupte nepdemocratie in landen als België en Frankrijk met het betrekkelijk zuivere, efficiënte en echt democratische systeem in Zwitserland, dan is Volkoffs keuze gauw gemaakt: “In Zwitserland had ik hartstochtelijk democraat kunnen zijn, in de VS een beetje, in Frankrijk helemaal niet.”

 

 

Vladimir Volkoff: Pourquoi je suis moyennement démocrate, Editions du Rocher 2002, 100 pp., 13 €.

(Nucleus, juli 2003)