De democratie bij onze voorouders Print
Written by Koenraad Elst   
Monday, 17 February 2014 21:21

(ongepubliceerd, april 2008; met dank aan mijn oudste dochter)

Vormen van democratie hebben sinds primitieve tijden bestaan, in die zin dat stammen van jagers-verzamelaars collectief beslissingen namen in een palaver. Maar dan triviaal omdat er geen staatsgezag bestond dat hetzij monarchaal of oligarchisch hetzij vanuit volkssoevereiniteit kon georganiseerd worden. Zodra er van staatvorming sprake is, stellen we vast dat lang niet alle jonge staten door een machtige vorst bestuurd worden. Vaak is er een collectief bestuur of is de macht van de vorst sterk ingeperkt.

1. Van oercommunisme naar klassenmaatschappij

Wel gaat met een complexere samenleving een opdeling in onderscheiden klassen samen, waarvan de onderste minder of niet aan het bestuur deelnemen. De neolithische revolutie (landbouw) en vooral de ingebruikname van brons (waarvoor ontginning en transport van het vrij zeldzame tin- en kopererts moest georganiseerd worden, dus complexe handelsnetwerken) waren stappen op weg naar een functioneel gedifferentieerde standenmaatschappij. De Indo-Europees-sprekende samenlevingen hebben een maatschappelijke gelaagdheid gemeen, die vaak een kleurencode meekreeg, met wit boven- en zwart onderaan. Aldus kenden India en Iran vier klassen: priesters wit, krijgers rood, ondernemers geel en dienaars zwart. In Scandinavië bestonden er, getuige ondermeer het Edda-boek Rigsthula (koningsregister), drie klassen. Bovenaan stonden de edelen of jarl-s, vgl. Engels earl. Onderaan waren er slaven/lijfeigenen of thraell-s, vgl. Engels thrall. Tussenin waren er de vrijen of karl-s, vgl. Nederlands kerel. De kleurencode was jarl wit, karl rood en thraell zwart.

Voorzover er in zulke samenlevingen iets als democratie bestond, was dit zeker geen moderne democratie van “één persoon, één stem”. De lagere klasse nam niet aan het bestuur deel, bv. in de Atheense democratie de immigranten en de slaven. Zelfs de vrije Atheense burgers namen niet allemaal deel aan de vergadering, ondermeer de vrouwen waren uitgesloten. Bij de Kelten waren gehandicapten van openbare ambten uitgesloten. Naargelang het volk konden andere criteria gelden, bv. in het leger gediend hebben of onroerend goed bezitten. In 19de-eeuws België moest men nog eigendom of diploma’s bezitten om aan de verkiezingen deel te mogen nemen, en 40 jaar oud zijn om zich als senator verkiesbaar te stellen.

In de Romeinse republiek berustte de macht aanvankelijk bij de optimates, pas na eeuwen kreeg het gewone volk inspraak, en ook weer alleen de mannen. In de zogenaamde republieken in India ten tijde van de Boeddha berustte de macht bij de krijgersaristocratie (ksatriya’s). Anderen mochten de raadsvergaderingen bijwonen maar alleen leden van de aristocratie mochten beslissen. Zij kozen uit hun midden ook een koning, die in functie bleef tot zijn dood maar niet automatisch door zijn zoon opgevolgd werd (de Boeddha was de zoon van zo’n verkozen koning). Dit koningschap bij verkiezing bestond ook bij onze Keltische en Germaanse voorouders.

2. Democratische barbaren

Uit meerdere bronnen weten we dat de vorstelijke macht sterk ingeperkt was bij de Europese “barbaren”. In het Keltisch-Germaanse overgangsgebied woonden bv. de (waarschijnlijk Keltische) Eburonen, over wie Julius Caeser verslag doet n.a.v. zijn onderdrukking van hun opstand. Hij legt hun koning Ambiorix de volgende woorden in de mond, gericht aan de onderhandelaars C. Arpineius en Q. Iunius: “Wat de bestorming van de legerplaats betreft: dat had hij gedaan, niet omdat hij het goedkeurde of graag wilde, maar omdat zijn stam hem ertoe gedwongen had. Zijn machtspositie was namelijk van dien aard, dat het volk evenveel rechten had tegenover hém, als hij tegenover het volk.” (De Bello Gallico 5.27.3) Gelijkaardige verhoudingen bestonden bij de Germaanse stammen.

In de Romeinse en kerkelijke beeldvorming gelden de Germanen als barbaren, en ook het 20ste-eeuwse gedweep met het begrip “Germaans” door de nazi’s heeft ertoe bijgedragen dat men dat woord niet meteen met een vrijheidslievende politieke cultuur associeert. In zijn toonaangevend werk The Making of Europe toonde Christopher Dawson echter aan dat Europa naast zijn overbekende christelijke en klassieke grondstenen ook definiërende wortels in de tradities van de veroverende Germaanse stammen heeft. Door het nazi-trauma kan het nog even duren eer het woord “Germaans” weer openlijk uitgesproken wordt, maar vóór 1940 was oud-Germaanse beeldentaal niet ongewoon in Nederlandse (laat staan in Scandinavische) socialistische milieus, bv. de naam Walhalla voor een volkshuis. Ook vandaag telt Vlaanderen linkse politicae die Freya heten.

De oudste ietwat gedetailleerde bron over de Germanen is de Germania van Tacitus (ca. 100). Over hun politieke besluitvorming schrijft hij: “Over zaken van minder belang beraadslagen alleen de hoofden, over die van meer gewicht allen te zamen, echter zo dat ook datgene waarover bij het volk de beslissing berust, vooraf in de vergadering der hoofden besproken wordt. Tot het houden van het ‘ding’ verzamelen zij zich, tenzij iets toevalligs of plotselings in de weg komt, op vaste dagen, en wel meer bepaald bij nieuwe of volle maan omdat het naar hun mening geluk voorspelt wanneer men op een dezer tijdstippen een aanvang maakt met het behandelen van staatszaken. (…) Zij komen niet allen tegelijk bijeen, noch als mensen, die op bevel verschijnen, en dit is een schaduwzijde van hun grote vrijheid, want door dat getalm verstrijken er dikwijls twee of drie dagen eer het ‘ding’ een aanvang neemt. Wanneer de vergaderde menigte het ogenblik daartoe gekomen acht, nemen ze gewapend plaats. Dan wordt de dingvrede gelast bij monde der priesters, die het recht hebben elke schennis daarvan te straffen. Vervolgens wordt het woord gevoerd door de koning of door die hoofden, wier leeftijd, aanzien, krijgsroem, welbespraaktheid hun daartoe het recht geven, en hun woord heeft hierbij geenszins de kracht van een bevel, maar alleen het gezag van wijze raad. Mishaagt hun een voorstel, dan verwerpen zij dat onder gemor, keuren zij het goed, dan slaan zij hun lansen tegeneen, want wapengekletter is de eervolste wijze om toestemming te kennen te geven.”

In de Gesta Danorum, geschreven door Saxo Grammaticus in de 12de eeuw, en in de sagen, vangen we ook een glimp op van de politieke instellingen in de vóórchristelijke tijd. Het eerste boek van de Gesta Danorum begint met een terloopse erkenning van de inspraak van het volk: “Nu, Dan en Angul, bij wie de stam van de Denen begonnen is, waren niet alleen door Humblus, hun vader, verwekt als stichters van ons ras, maar zelfs als bestuurders. Hoewel Dudo, de schrijver van de geschiedenis van Normandië, meent dat de Denen afstammen van en genoemd zijn naar de Danai. Deze mannen, hoewel ze de heerschappij over het land hadden verkregen door de wens en de voorkeur [“suffragiis”, vgl. Engels suffrage, “kiesrecht”] van hun land, en wegens hun onderscheiding in moed, hadden de hoogste macht verkregen door de instemming van hun landgenoten; toch voerden ze niet de naam van koning: het gebruik daarvan werd toen niet aangewend door eender welke autoriteit binnen ons volk.”

3. Kerstening versus democratie

Het IJslands parlement of Althing in de 10de eeuw was een mooi staaltje van de Germaanse bestuursvormen. De IJslandse kolonisten waren voor een deel Noren die de toenemende machtsconcentratie in handen van de Noorse koning ontvlucht waren. Toen deze het argument van de kerstening van het heidense IJsland dreigde te gebruiken als rechtvaardiging om IJsland aan te hechten, stemde het parlement voor de invoering van het christendom, echter met behoud van godsdienstvrijheid voor wie privé de oude goden wilde blijven vereren. (Het heidendom is dan gaandeweg toch verstikt en kreeg pas in de jaren 1960 nieuw leven ingeblazen; het is onder de naam Asatrú sinds 1973 opnieuw als godsdienst erkend.) Het parlement bleef in werking tot eind 18de eeuw. In 1845 werd het onder invloed van het moderne liberalisme weer opgericht, met als zetel niet meer het traditionele Thingvellir maar de hoofdstad Reykjavik.

De kerstening ging samen met centralisering en versterking van de vorstelijke macht. De Kerk legitimeerde de vorstelijke machtsaanspraken in ruil voor staatspatronage voor het christendom en een onderwijsmonopolie. Vooral lepelde de Kerk bij de bevolking de waarden van gezagstrouw en gehoorzaamheid in, en tot in de 20ste eeuw zou zij zich officieel tegen de democratie uitspreken. Anderzijds vormde zij als alternatief machtscentrum wel een rem op de wildgroei van het staatsgezag.

Democratiserende en decentraliserende tendenzen staken echter spoedig weer de kop op, vooral in de Nederlanden en in Noord-Italië. De Guldensporenslag was een klinkende bevestiging van de toenemende macht van de gemeentenaren ten nadele van het vorstelijk gezag. De Blijde Inkomsten legden de erkenning van de groeiende stedelijke autonomie door de vorstelijke overheid vast.

De Reformatie, een hoofdzakelijk Germaans verschijnsel, herstelde een mate van democratie en zeker van decentralisering, in de vorm van “soevereiniteit in eigen kring”. Haar fundamentalistische hyperfocus op de Heilige Schrift, die iedereen zelf mocht lezen en duiden, had als gunstig neveneffect dat hij de geletterdheid bevorderde en daarmee ook de mondigheid. De Spaanse herovering van de zuidelijke Nederlanden redde weliswaar het zieleheil van de zuiderlingen (daar waar de ketterse noorderlingen na hun dood ter helle varen), maar zij fnuikte wel de mondigheid van de bevolking, een verschil tussen Zuid en Noord dat tot vandaag merkbaar is.

Maar dat is allemaal geschiedenis. Zelfs de slome Vlamingen aanvaarden bevoogding niet meer als vanzelfsprekend. Vandaag staat, behalve traagheid en het eigenbelang van de politieke klasse, niets een nieuwe bloei van de volkssoevereiniteit in de weg.