De islam voor ongelovigen -- 4. Niet-moslims Print
Written by Koenraad Elst   
Tuesday, 03 March 2015 10:52

4. Lotgevallen der niet-moslims

4.1. Joden en christenen in heidens Arabië

In het overwegend heidense Arabië woonden minderheden van christenen (vooral in Jemen) en joden (vooral in Medina). Zij werden net als vele andere sekten door de Arabische heidenen getolereerd en in zekere mate geassimileerd, b.v. de joden hadden Arabische namen.

De eerste konfrontatie tussen het heidense centrum Mekka en de christenen vond plaats tijdens het “jaar van de olifant”, 570 n.Chr., volgens de traditie het geboortejaar van de profeet Mohammed. In dat jaar marsjeerde een met olifanten uitgerust leger geleid door Abraha, de goeverneur van Jemen voor het christelijke Ethiopische rijk, op naar Mekka, met de bedoeling het heiligdom van de heidense Arabieren te vernielen : de Kaäba (“kubus”). Dit vierkante gebouw herbergde de vereerde Zwarte Steen en 360 godenbeelden, en was in de eerste plaats toegewijd aan de maangod Hoebal, zowat de Arabische tegenhanger van de hindoe-god Sjiva (merk op dat de maansymboliek nadien op de islam overgegaan is, zodat tal van moslimlanden nu de maansikkel in hun vlag voeren). (1) Toen het Ethiopische leger door een epidemie getroffen werd en onverrichterzake moest terugkeren, beschouwden de Arabieren dit als een tussenkomst van Hoebal.

Eigenlijk was Mekka voor dat Ethiopische leger maar een extraatje bovenop zijn eigenlijke, suksesvol uitgevoerde opdracht : een einde maken aan het bewind van de joodse prins Dhoe Noewaas in Jemen. Die had gewapenderhand de macht gegrepen in Zuid-Arabië en vervolgde er behalve de heidenen ook de kleine christelijke gemeenschap, zodat deze de hulp van Ethiopië inriep. Daar deed zich dus een omkering van de gebruikelijke rolverdeling voor : een joods machthebber die christenen (en heidenen) vervolgde en zelfs tot bekering dwong. (2) Het waren de eerste moeilijkheden geweest voor de christenen in het Arabisch schiereiland, omdat de polytheïstische heidenen nooit bezwaar hadden gemaakt tegen een kultus meer of minder. Islamitische bronnen beweren zelfs dat de Kaäba ook afbeeldingen van Jezus en Maria bevatte.

Na het schrikbewind van Dhoe Noewaas en de aanval van de Ethiopische generaals Arjaat (die één derde van de Jemenitische vrouwen en kinderen als slaaf naar Ethiopië stuurde) (3) en Abraha dachten de Arabische heidenen zo het hunne van de joodse en christelijke monotheïsten. Hun beleid van verdraagzaamheid en pluralisme bleef echter ongewijzigd.

Het christelijke Ethiopië komt opnieuw in beeld enkele jaren nadat Mohammed zichzelf als sekteleider gelanceerd heeft. Toen de Mekkanen sommige volgelingen van Mohammed onder druk gingen zetten om op te houden met deze anti-sociale nieuwlichterij, besloot Mohammed om hen naar een gastvrijer oord te sturen. Zij kregen asiel in het christelijke Ethiopië. Dit werd door de Mekkanen als een bijzonder vijandelijke daad beschouwd. Ethiopië was immers de laatste buitenlandse vijand van de Arabieren geweest, en wie daar steun ging zoeken, was dus een verrader.

Volgens de islamitische versie moesten de moslims wel vluchten omdat zij in Mekka vervolgd werden; het is echter zeer goed mogelijk dat zij net als alle andere minderheden in Arabië door de heidenen getolereerd werden, en dat hun trip naar Ethiopië gewoon als doel had, met een verhaal over vervolgingen (geïnspireerd op het bericht over de vervolging door Dhoe Noewaas dat de Ethiopiërs destijds tot een interventie in Jemen bewogen had) een Ethiopische invasie uit te lokken. De Mekkanen hadden het alleszins zo begrepen, en uit het feit dat zij uiteindelijk voor Mohammeds harde hand het hoofd moesten buigen, volgt geenszins dat zij ongelijk hadden. Alleszins, ook de dreiging van een nieuwe Ethiopische invasie leidde niet tot enige represailles tegen de Arabische christenen.

4.2. Joden en christenen onder de islam

Het is pas onder Mohammed dat de joden en christenen in Arabië in de problemen kwamen. Mohammed kon het de joden niet vergeven, dat ze ondanks zijn overname van joodse gebruiken (besnijdenis, verbod op varkensvlees, gebedsrichting Jeruzalem) zijn zogenaamd profeetschap maar doorgestoken kaart ­ vonden. De eerste twee joodse clans werden verbannen, met achterlating van hun rijkdommen. Van de derde clan werden alle mannen gedood, een zevenhonderd, en de vrouwen en kinderen werden als slaaf verkocht. Daarmee was de eerste islamitische staat judenfrei. Ook joodse stammen in de naburige oases werden aangevallen en gedeporteerd.

Tijdens de afrekening met de joden liet Mohammed zich soms positiever uit over de christenen, en die enkele verzen (b.v. 5:82, waarin joden en heidenen als “hevigste vijanden der gelovigen” kontrasteren met de christenen, de “naasten hunner in genegenheid voor de gelovigen”) grijpt men vandaag aan om er een grondslag voor christelijk-islamitische verstandhouding van te maken. Men moet echter beseffen dat Mohammed hen alleen prefereerde omdat hij van hen meer geestdrift over zijn profetische aanspraken verwachtte, dus grotere bereidheid om moslim te worden. Hij maakte trouwens plannen om het christelijke Byzantijnse rijk aan te vallen. Nog tijdens zijn leven vond de eerste invasie plaats, maar het Byzantijnse leger had weinig moeite om het bedoeïenenlegertje op de vlucht te jagen; des te groter was de verrassing toen Mohammeds opvolgers enkele jaren later de Byzantijnse militaire macht wegvaagden.

De behandeling van de joden van de oase Chaibar zou een belangrijk precedent vormen voor de wetgeving aangaande joden en christenen in de latere islamitische rijken. De joden mochten daar blijven wonen, maar ze moesten de helft van hun inkomen afstaan. Men haalt dat tegenwoordig aan als een bewijs van Mohammeds tolerantie, maar er is een andere interpretatie mogelijk : in plaats van de rooftocht kwam hier de systematische afpersing als bron van inkomsten voor de islamitische schatkist. Bovendien was deze overeenkomst eenzijdig : de joden konden geen rechten doen gelden, want de moslims behielden zich het recht voor, haar op te zeggen. Enkele jaren later deden ze dat ook, en moesten de joden van Chaibar Arabië verlaten. Samen met alle andere joden en christenen trouwens.

De verbanning van joden en christenen was dan nog een voorkeurbehandeling, want de heidenen kregen deze optie niet : zij hadden slechts de keuze tussen de bekering en de dood. Men spreekt soms klaaglijk (en vele christenen ook met enig schuldgevoel) over de slechte behandeling van de joden in christelijk Europa zowel als in de moslimwereld. Inderdaad, de behandeling van de joden blijft een schoolvoorbeeld van onverdraagzaamheid, vaak ook van de heilloze kracht van stompzinnige vijandbeelden (de verhalen over rituele kindermoord in synagogen e.d.). Men moet er echter bij zeggen dat de joden altijd nog veel beter af waren dan de heidenen, een religieuze kategorie waarvan in de meeste christelijke en islamitische landen de laatste resten sinds lang uitgeroeid zijn.

Met de verovering van wat men vandaag het Midden-Oosten noemt, kregen de kaliefen de macht in handen over omvangrijke niet-islamitische bevolkingen. In de regel werd daarbij volgend onderscheid gemaakt : joden en christenen (“volkeren van het Boek”) mochten op een aantal voorwaarden hun religie behouden, echte heidenen moesten kiezen tussen de islam of de dood. Op deze regel bestonden in beide richtingen uitzonderingen : in steden die hardnekkig weerstand geboden hadden, kreeg vaak iedereen de keuze tussen de dood of de bekering, ook joden en christenen; omgekeerd kregen met name de zoroastriërs in Iran vaak dezelfde behandeling als de “volkeren van het Boek”. Op lange termijn was het effekt van dit onderscheid nochtans onmiskenbaar : binnen enkele eeuwen waren het boeddhisme in Centraal-Azië, het hindoeïsme in Afganistan en het zoroastrisme in Iran praktisch volledig verdwenen; daarentegen bleven de christenen in Egypte en Syrië de meerderheidsreligie tot aan de Mongoolse invallen (13de eeuw), in Libanon zelfs tot halfweg de 20ste eeuw.

De onderworpen niet-moslims in de islamwereld moesten een statuut van rechteloze niet-burgers aanvaarden : de dhimma, het charter van bescherming. De belangrijkste regel van het dhimmi-statuut was de hoge “gedoogbelasting” of djizia. Deze kwam doorgaans nog bovenop de landbelasting, want de landbouw bleef eeuwenlang het werk van christenen (en in Zuid-Azië van hindoes), voorzover er geen zwarte slaven voor ingezet werden. De djizia was eeuwenlang de voornaamste bron van inkomsten voor het kalifaat. Dit temperde natuurlijk de wil van de kaliefen om de ongelovigen tot de islam te bekeren. Enkele ijveraars stelden de religie voorop, en zeiden dat “Mohammed geen belastingontvanger was”. Maar vele islamitische heersers waren eerst heerser en dan pas islamiet, en lieten de dhimmi’s rustig betalen voor het recht om in hun eigen, door de islam bezet land te overleven. De djizia is dé reden waarom er tot in de twintigste eeuw christelijke en joodse gemeenschappen zijn blijven bestaan in de moslim-wereld. Deze belasting oefende zelf wel een konstante druk uit op de dhimmi’s om zich tot de islam te bekeren, waarbij de overblijvende gemeenschappen zelfs bij verminderend ledental vaak de tevoren vastgestelde djizia-bedragen moesten blijven betalen. Maar zij weerhield vele moslim-heersers ervan om aktief verdere maatregelen te nemen om de bekering van de dhimmi’s te bespoedigen.

Het aantal niet-moslims is wel konstant verminderd. De steile ongelijkheid tussen moslims en niet-moslims is dé reden waarom mensen zich tot de islam bekeerd hebben. Zo oefende de rechtspraak een belangrijke bekeringsdruk uit : een niet-moslim mocht geen getuigenis afleggen tegen een moslim, en was in een geding met een moslim gedoemd om zijn proces te verliezen tenzij hij zich bekeerde. Allerlei ambten waren niet toegankelijk voor niet-moslims, dus vele ambitieuze mannen bekeerden zich om hogerop te geraken. Gemengde huwelijken betekenden systematisch de bekering van de niet-islamitische partner (ook vandaag nog, ook in België en Nederland). Ook de frekwente pogroms, onteigeningen, uitdrijvingen en allerhande vernederingen maakten het lastig om het meegekregen geloof trouw te blijven, en oefenden een voortdurende bekeringsdruk uit.

In het Ottomaanse rijk, volgens Mon Detrez “het beste dat de Balkan ooit is overkomen”, werden de niet-moslims niet alleen financieel belast, maar moesten zij, van de veertiende tot de ­ zeventiende eeuw, ook één vijfde van hun kinderen afstaan (de devsjirme of “bloedbelasting”). Die werden dan onder dwang bekeerd, en afgevoerd om te dienen in speciale legereenheden, de Janitsaren-regimenten. Dezen hadden vaak als taak, de opstanden van hun eigen verwanten neer te slaan. De haat van de Bulgaren en de Serviërs tegen de Turken en de Slavische moslim-kollaborateurs (die zich door bekering aan de last van onteigeningen, ­ djizia en devsjirme onttrokken om er juist mee van te profiteren) is heus niet uit de lucht komen vallen.

De neergang van de christenen in de moslimwereld is echter zelden zo dramatisch geweest als in de 20ste eeuw. Bevolkingsstatistieken voor Libanon, Egypte en de Palestijnse gemeenschap geven een konstante daling te zien, deels door een progressievere houding tegenover geboortenbeperking, deels echter door emigratie naar veiliger en toleranter oorden. In Turkije, de bakermat van de Kerk, is nu minder dan één procent van de bevolking christen; een eeuw geleden was dit nog ruim 30%. Behalve om Armeniërs uitgemoord in de genocide van 1915-17, Grieken uitgemoord of verdreven na de mislukte poging van het Griekse leger om de Ionische kust te bevrijden in 1922, en Bulgaren en Grieken die tegen Balkan-Turken uitgewisseld werden, gaat het vooral om Assyriërs en Chaldeeërs uit Zuidoost-Turkije. Het isolement dat hen eeuwenlang enigermate beschermde, is door toenemende bevolkingsdruk en beter transport verdwenen, en de laatste decennia zijn zij vrij systematisch geterrorizeerd en weggejaagd.

Ook in België leven duizenden vluchtelingen uit het Turkse zuidoosten, en dat zijn dan degenen die het er levend van af gebracht hebben. De BRTN-Panoramaploeg had onlangs nog de slechte smaak om een vluchtelingengemeenschap van Chaldeeuwse christenen in Brussel op te voeren als een bewijs dat niet alle immigranten uit Turkije moslim-fundamentalisten zijn. Zij werden uiteraard niet voor de mikrofoon gehaald om ter attentie van de Belgische kijkers eens hun mening over de islam te geven.

Moslims merken terecht op dat het sekuliere Turkije de christenen eigenlijk slechter behandelt dan het Ottomaanse rijk gedaan heeft. Let wel, de Turkse overheid onder Atatürk heeft enkele gestes gedaan naar de christenen toe, zoals de teruggave van tot moskee omgevormde kerken en de sekularizering van de Aja Sofia (die als sekulier gebouw opnieuw toegankelijk werd voor de christenen, aan wie het gebouw eigenlijk toebehoort), en had zeker de bedoeling om de christenen in het zuidoosten tegen het moslimgeweld te beschermen. Feit is echter dat het leger, de politie en het gerecht nooit werk gemaakt hebben van de bestraffing van de voortdurende moslim-terreur tegen de christenen. Wellicht vonden zij dat christenen in een sekuliere staat niet langer de “bescherming” van het dhimmi-statuut genieten en dus ten volle blootgesteld mogen worden aan de haat jegens de ongelovigen die het Koran-onderricht er bij de ontvankelijke moslim inpepert.

4.3. Al-Andaloes

De veelgeroemde “islamitische tolerantie” was een relatie van steile ongelijkheid en geïnstitutionalizeerde afpersing. Bovendien heeft zelfs deze zeer voorwaardelijke tolerantie niet altijd gegolden. Men verwijst graag naar het emiraat, later kalifaat, van Cordova (756-1031), dat een grote bloei van de joodse kultuur toeliet, en men kontrasteert deze situatie met die van na 1492, toen de joden moesten vluchten en ondermeer in het Ottomaanse rijk een onderkomen vonden. Welnu, onder de Berberse Almohaden-dynastie (1147-1269) is juist het omgekeerde gebeurd : de joden werden gedwongen zich tot de islam te bekeren, en velen vluchtten naar het christelijke Noord-Spanje. Als men het statuut van joden en christenen onder moslim-bestuur als “tole­ rantie” bestempelt, dan moet men minstens hetzelfde kompliment geven aan de christelijke staten van Noord-Spanje, die ruwweg van 1085 tot 1370 de islamitische regeling t.a.v. de ongelovigen nabootsten. De vorsten van Castilië en León noemden zich zelfs “heer der drie godsdiensten”; zij werden in ca. 1200 door paus Innocentius III berispt omdat ze de joden te goed behandelden.

De grote verdiensten van de Moren voor de klassieke kultuur moeten ook tot hun juiste proporties teruggebracht worden. De terecht beroemde vertaalschool van Toledo, die vele werken uit de klassieke oudheid ter beschikking van de middeleeuwse christenheid gesteld heeft, werd vooral door christenen bemand, want zij moesten toch het Arabisch van de heersers leren, terwijl deze laatsten zich zelden in Spaans en Latijn verdiepten. Bovendien wordt tot meerder glorie van de islam altijd een ander en belangrijker doorgeefluik van het klassieke erfgoed miskend : Byzantium, dat ondermeer ook aan de moslims de kennis gegeven had die zij via Spanje aan onze voorouders zouden doorgegeven hebben.

De beroemde wijsgeer Ibn Rosjd (Averroës), die nu als een pluim op de hoed van de islam gestoken wordt, was van belang juist door zijn bewerking van de heidense filosofie van Aristoteles, die door de islam krachtig verworpen werd. Ibn Rosjd moest vervolging en ballingschap verduren om zijn heidense twijfel aan de geschapenheid van het heelal, om zijn pleidooi voor de rechten van de vrouw, en om zijn geloof in de autonomie van de rede. Zijn werk heeft op het islamitisch denken veel minder invloed gehad dan op de christelijke scholastiek. Het doorgeven en ontwikkelen van het antieke ideeëngoed gebeurde niet dankzij maar ondanks de islam.

We zien ook dat de christenen zelden aarzelden om van een verzwakking van de islamitische macht, b.v. door de rivaliteit tussen Berbers en Arabieren, gebruik te maken om in opstand te komen. Het was slechts met een drakonische aanpak dat emier al-Hakam (796-822) de opstanden in ondermeer Toledo en de voorsteden van Cordoba kon onderdrukken en de vrede afdwingen. Zijn opvolger Abd-al-Rahman II kreeg te maken met een merkwaardige vorm van individuele godsdienstige rebellie : christenen die het martelaarschap zochten door in het openbaar de profeet Mohammed te beledigen, een vergrijp waarop de doodstraf staat. De wijze emier loste dit op door overleg met de bisschoppen, die dit martelaarschap in 851 verboden. De opstand van de islam-afvallige Ibn Hafsoen in 880 vond opnieuw veel steun bij de christelijke volksmassa en doofde pas uit na vijftig jaar. Blijkbaar waren de christenen toch niet zo tevreden met hun statuut in de islamitische samenleving, en dat in een tijd waarin hardvochtige heersers doorgaans als een onvermijdelijk feit des levens aanvaard werden.

Een neveneffekt van de politiek-religieuze verhoudingen in Al-Andaloes was de versterking van de anti-joodse gevoelens bij de christenen. Zonder af te dingen op het verhaal van de joodse “moord op Jezus” als grondslag voor het christelijk anti-semitisme, kunnen we toch stellen dat de “joodse kollaboratie met de moslims” een bijkomende faktor van anti-semitisme vormde. Voor de joodse minderheid was er geen perspektief om door opstand de macht te grijpen, zoals voor de christenen, noch om paleisrevoluties te beramen, zoals ambitieuze moslims wel eens deden. De islamitische overheid vond in de joden dan ook betrouwbare medewerkers : zij kregen soms politionele en zelfs ministeriële funkties. De christenen associeerden de joden met het gehate moslim-bewind, en het is mede daarom dat de kruistochten elders in Europa ingeleid werden door anti-joodse pogroms.

De mythe van het tolerante Al-Andaloes is niet zonder konkreet politiek belang. Zij is niet alleen het glijmiddel om de islam in het algemeen aanvaardbaar te maken, maar ook het koninginnestuk van de propaganda voor de wederoprichting van een islamitische staat in Andaloesië. Inderdaad, er bestaat een Andaloesisch Bevrijdingsfront, dat naar eigen zeggen vooral Morisco’s groepeert, moslims die vijfhonderd jaar lang in het geheim hun religie bewaard hebben, en pas weer met de islamwereld kontakt kregen toen generaal Franco met zijn Marokkaanse troepen het land veroverde. Met 1631 stemmen bij de jongste verkiezingen staat het Front nog wat zwak om zijn eisen hard te maken, maar het zoekt nu aansluiting met de naar eigen schatting bijna een miljoen Noordafrikanen die illegaal in Andaloesië verblijven.

Een van de ideologen is Rasjied Djibali, een Marokkaans historicus wiens voorouders na 1492 Spanje ontvlucht zijn maar de Andaloesische erfenis levend gehouden hebben. Aan het woord gelaten in een sympathizerend artikel, spreekt hij konsekwent over “de Spaanse bezetter” en “het christelijk kolonialisme”, en beschouwt hij de herstichting van een onafhankelijk Al-Andaloes als rechtsherstel. (4) Hij vergeet daarbij terloops eventjes dat het christendom al vóór de islam in Spanje leefde, dat juist de moslim-heerschappij een met geweld opgelegde bezetting was, en dat op basis van dit soort historische gebiedsaanspraken de meeste islamitische gebieden zouden moeten teruggegeven worden (b.v. het Armeense noordoosten en de Griekse westkust van Turkije, die pas in 1915-24 op uiterst bloedige wijze verturkst zijn).

Partijleider Abdoelrahman Medina zegt dan weer dat de Morisco’s eigenlijk alleen maar willen dat Spanje de belofte zou nakomen die koning Ferdinand in 1492 gedaan had : de joodse en islamitische religie en wetgeving te respekteren. In dat geval hebben ze weinig te klagen : reeds in 1940-45 mochten joden van Spaanse afkomst naar Spanje terugkeren, en de moslims hebben zopas in Madrid de grootste moskee van Europa voltooid. Blijkbaar is dat niet voldoende, want Medina hees op 2 januari 1992 de vlag van Al-Andaloes op het Alhambra in Granada, om alvast symbolisch de onafhankelijkheid uit te roepen.

4.4. Slavernij

De erfenis van Al-Andaloes die het meeste mensenlevens beïnvloed (en verwoest) heeft, is wel de koloniale slavernij. Talloze christelijke bewoners van en reizigers in het Middellandse Zeegebied zijn in de loop der eeuwen door moslims ontvoerd en tot slaaf gemaakt; er was in Europa dan ook een hele industrie van opsporing en vrijkoping van slaven in “Barbarije”.

Iedereen weet dat de Spanjaarden kort na de verovering van Amerika miljoenen Indianen als slaven tewerkstelden in mijnen en op plantages. Minder bekend is dat de slavernij tegen 1492 in de christelijke wereld eigenlijk een marginaal verschijnsel geworden was. Italiaanse kooplieden verhandelden nog wel eens Slavische en Kaukasische slaven, aangekocht op de Zwarte-Zee-slavenkust van de islamitische Tataren (die de slavenjacht nog zouden voortzetten tot aan de Russische verovering van de Krim). Sedert de val van Byzantium in 1453 echter kwamen deze blanke slaven nog bijna uitsluitend op de islamitische markt terecht. In de meeste christelijke landen was de slavernij tijdens de late middeleeuwen afgeschaft, en als de Spanjaarden en Portugezen ze wederinvoerden, dan was dit in navolging van een model dat ze in Al-Andaloes hadden leren kennen.

Nu de islam naarstig missioneert onder Afrikaanse en Amerikaanse zwarten, is de islamitische slavernij een taboe-onderwerp. Recente publikaties van Bernard Lewis en van David Brion Davis zijn dan ook een revelatie voor al wie geen vrede neemt met het mistgordijn dat rond de minder fraaie aspekten van de islam opgetrokken is. Davis schrijft : “In de vijftiende eeuw, toen Europa klaar was voor een spektakulaire expansie en kolonizatie, funktioneerde in de moslim-wereld al een slavensysteem gebaseerd op Afrikaanse werkkracht, kompleet met suikerplantages en een volledig uitgebouwde slavenhandel uit Oost-, Centraal- en West-Afrika.” (5) Over de omvang van deze islamitische slavernij schrijft Davis : “De invoer van zwarte slaven in moslim-staten van Spanje tot India vormde een kontinuë, grootschalige migratie die in aantallen, over een periode van twaalf eeuwen, de Afrikaanse diaspora naar de Nieuwe Wereld zeer wel kan overtreffen.” (6) Tel daarbij dat ook de meeste naar Amerika gevoerde slaven van moslim-slavenhalers gekocht werden, en je weet dat zeker 80% van de uit Zwart Afrika weggevoerde slaven door moslims gehaald zijn.

De slavernij wordt door de islam volledig aanvaard. Mohammed eiste een goede behandeling voor de slaven en beschouwde het als verdienstelijk, een slaaf vrij te laten; maar hij heeft nooit de slavernij zelf in vraag gesteld. Integendeel, hijzelf nam op grote schaal slaven onder de verslagen heidense stammen, en ook de Koran aanvaardt en rechtvaardigt de slavernij. Sommige slaven liet hij wel terugkopen door hun familie : het kanoniek precedent voor de hedendaagse gijzelnemers van de Hezbollah, die hun gijzelaars ook laten terugkopen tegen een flinke financiële of politieke prijs.

Op gezag van het voorbeeld van de profeet geldt in de islamwetgeving nog steeds dat een ongelovige die tijdens de djihaad gevangen wordt, als slaaf mag gehouden of verkocht worden. Een anti-slavernij-beweging zoals die van de Quakers in de VS, is in de islamwereld dan ook nooit voorgekomen. Het was slechts onder Westerse druk dat het Ottomaanse rijk in 1856 de slavenhandel verbood, met uitzondering dan nog van het belangrijkste knooppunt, de regio van Mekka. Dat belet moslim-apologeten natuurlijk niet om er prat op te gaan dat “de slavernij in het Ottomaanse rijk eerder afgeschaft is dan in de VS”, net alsof de moslims daar ook maar één gram verdienste aan hadden. Toen Mauretanië in 1982 (!) de slavernij officieel (maar daarom nog niet in de praktijk) afschafte, oordeelden de geraadpleegde schriftgeleerden dat “een regering de bevoegdheid heeft om de slavernij af te schaffen”, maar dat “hiertoe geen religieuze verplichting bestaat”. Met zulk animo is het niet verwonderlijk dat de slavernij er nog steeds bestaat, net als in Soedan, en ook in de paleizen van onze bondgenoot Saoedi-Arabië wachten ongetwijfeld nog duizenden Zuid-Soedanese slaven op bevrijding.

De negationist Lucas Catherine beweert echter dat de islamitische slavernij “een koloniaal stereotiep” is, en dat “Zanzibar het enige sultanaat (was) waar de slavernij enige ekonomische betekenis had”. (7) Dit is van dezelfde orde als de stelling dat de Holokaust “een zionistisch verzinsel” is. (8) In werkelijkheid was de hele islamitische ekonomie van Mauretanië tot Bengalen gebouwd op enerzijds de slavernij en anderzijds de uitbuiting van niet-moslims via de gedoogtaks. De toevloed van zwarte slaven naar Noord-Afrika en West-Azië vormde volgens D.B. Davis, zoals aangehaald, “een kontinuë grootschalige migratie die in aantal de Afrikaanse diaspora naar Amerika zeer goed kan overtreffen”. Dat is de klassieke schatting, waarbij men moet beseffen dat ook deze diaspora naar Amerika voor een groot deel bestond uit slaven die door ­ Europeanen van moslim-slavenhalers gekocht waren.

Uit het nieuwste onderzoek blijkt dat de genoemde schatting over de moslim-slavernij wellicht te laag was : zelfs op het hoogtepunt van de Atlantische slavenhandel werden er méér slaven naar de moslimwereld dan naar Amerika gebracht (terwijl het omgekeerde had moeten waar zijn om de Europeanen in drie eeuwen evenveel slaven te laten halen als de moslims in dertien). Bewijsmateriaal over de slavenhandel in West-Afrika in de koloniale tijd “doet betwijfelen dat de Atlantisch handel de grootste van de twee was” en “suggereert dat het volume slaven dat in de late 17de eeuw uit (Senegambia) via de woestijn noordwaarts geëxporteerd werd, waarschijnlijk tenminste tienmaal zo groot was als het volume slaven dat voor de Atlantische slavenhandel uitgevoerd werd. In de eerste helft van de 18de eeuw daalde deze verhouding door de toename van de Atlantische handel. De tweede helft kende een toename in slavenrooftochten vanuit de woestijn met een bijkomende stroom noordwaarts slaventransport... Deze noordwaartse stroom ging krachtig verder na de afschaffing van de Atlantische slavenhandel en eindigde pas met het opleggen van het Frans koloniaal gezag.” (9)

Van de slaven weggehaald uit zwart Afrika is zeker 80% door moslim-handen gegaan. Tel daarbij dan nog de miljoenen blanke en de miljoenen Indiase slaven, en het staat vast dat de islam in de wereldgeschiedenis de absolute kampioen van de slavernij is.

Catherine’s betoog wordt echt grotesk waar hij ons voorhoudt dat de slaven in de moslimwereld het eigenlijk goed hadden. Als bewijs geldt de Batetela-opstand (1897), die na de verdrijving van de Zanzibari slavenhalers door de Belgen poogden om de Zanzibari heersers terug binnen te halen : “Blijkbaar verkozen ze een ‘Arabische tiran’ boven Leopold II”. (10) Wat hij er niet bij zegt : de Batetela waren een bevoorrechte enklave in de inlandse bevolking geweest, en wel door met de Zanzibari’s in de slavenjacht te kollaboreren.De Baluba en andere geviseerde stammen hadden minder heimwee naar de Arabieren.

Er is een zeer doeltreffend kriterium om te verifiëren of de slaven het bij de moslims inderdaad beter hadden : hun overlevingsgraad. Ooit bestond de helft van de bevolking van zuidelijk Irak uit zwarte slaven. Dat zij in de 9de eeuw de grootste slavenopstand uit de geschiedenis pleegden, is al een duidelijke indikatie van hun graad van “tevredenheid”. Maar doorslaggevend is het simpele feit dat van deze miljoenen zwarten in de huidige Iraakse bevolking genetisch praktisch niets overblijft. Zodra de toevoer ophield, stierf dit bevolkingsdeel snel uit. Volgens D.B. Davis komt dit door “de hoge sterftegraad, assimilatie, en het feit dat vele slaven gekastreerd werden”. (11) Inderdaad, voordat de Britten in 1877 ingrepen, werden in Soedanese steden op industriële schaal negerjongens gekastreerd, een operatie die driekwart niet overleefde. Ik vermoed dat ze toch liever met vrouw en kind katoen geplukt hadden in Alabama, waar de zwarten het demografisch niet slecht gedaan hebben.

Lucas Catherine beweert dat slaven het tot sultan konden brengen, maar noemt als bewijs twee groepen die géén slaaf waren : de zonen van haremslavinnen van de Zanzibari sultan, volgens moslimrecht vrije mannen; en de Mameloeken-sultans, die pas sultan werden nadat zij hun slavenstatuut effektief afgeworpen hadden door manu militari de macht te grijpen. Overigens waren de blanke slaven-soldaten (“mamloek”) een elite onder de slaven, en hadden de zwarte slaven (“abd”) het veel slechter. Studies van B. Lewis, D.B. Davis en C. Messailloux presenteren “overweldigend bewijsmateriaal dat raciale slavernij ontstaan is in de middeleeuwse islamitische samenleving” (Lewis), en dat de Europese negerslavernij slechts een marktexpansie was van de moslim-slavenhandel. De negerslavernij begon bij het eerste kontakt tussen moslims en Bantoes, met de wapenstilstand tijdens de verovering van Nubië (652), dat bij wijze van pril begin een jaarlijkse schatting van 360 slaven moest betalen.

De slavernij vindt haar rechtsgeldig precedent in Mohammeds eigen gedrag en behoort dus tot het wezen van de islam (wat verklaart waarom juist het religieus personeel de felste tegenstander van de afschaffing van de slavernij geweest is). Ibn Chaldoen (14de eeuw) expliciteerde slechts de orthodoxe leer toen hij de slavernij als “een vermomde zegen voor de ongelovigen” omschreef. Een racist was Mohammed niet, en de gelijkstelling van neger met slaaf ontstond precies via de tussenterm “ongelovige” (Arabisch kaafir, waarvan Afrikaans kaffer). Maar toen zwarten zich bekeerden om aan de slavernij te ontsnappen, ondervonden zij dat de vereenzelviging van zwart met slaaf reeds diep ingeworteld was. Bekeerlingen die op bedevaart naar Mekka gingen, werden er als slaaf verkocht, en nog in 1960 meldde een Brits parlementslid dat zwarten naar Mekka meegebracht werden “als levende traveller’s cheques”. Geen wonder dat zelfs Lucas Catherine’s lijfblad bevestigt dat er in Mauretanië ook nu nog zwarte slaven zijn. (12)

4.5. Islam en racisme

Dat de islam zonder skrupules de slavernij op ongeziene schaal beoefend heeft, was eigenlijk wel bekend aan wie zich niet heeft laten inpakken door de moderne propaganda voor de “egalitaire islam”. Minder bekend is dat de moslim-wereld hiermee ook de raciale slavernij en het anti-zwarte racisme heeft voortgebracht. Bernard Lewis wijst in zijn boek Race and Slavery in the Middle East op “het overweldigend bewijsmateriaal dat de raciale slavernij zoals de moderne wereld die gekend heeft, haar oorsprong vindt in de middeleeuwse islamitische samenlevingen. Bleekhuidige Arabieren, Berbers en Perzen vonden de lange-afstands-slavenhandel uit, die miljoenen sub-Saharaanse gevangenen met kameelkaravanen door de woestijn bracht, of met slavenschepen van Oost-Afrika naar de Perzische Golf.” (13)

Vanwaar de voorkeur voor zwarten als slaven ? Het geloof dat zwarten minderwaardig zijn, is geenszins universeel of van alle tijden. Sommige antieke volkeren in het grensgebied van blank en zwart vonden de donkere huidskleur juist mooi. In het Indiase Mahaabhaarata-epos wordt Draupadi als een parel van donkerhuidige schoonheid geprezen, en heet de sleutelfiguur Krisjna, wat wil zeggen “de zwarte”. Daar zijn het pas de Turkse veroveraars en hun hofdichters, zoals Amier Chosrau, die hun kleurbewuste verachting zullen uitspuwen over de hindoe “raafkoppen”, d.w.z. zwarten (in middeleeuwse Perzische teksten wordt het woord “hindoe” zelfs synoniem met “zwart”, ook in andere verbanden dan de menselijke huidskleur). Ook in de Grieks-Romeinse oudheid is er geen spoor van racisme en van een raciale basis voor de slavernij. De beweringen dat het Indiase kastestelsel een vorm van raciale apartheid is, dat het Griekse begrip “barbaar” een raciaal begrip was, of dat Aristoteles de mensen volgens ras als geschikt of ongeschikt voor de slavernij bestempelde, zijn terdege weerlegde projekties van de 19de-eeuwse Europese rassen-obsessie. (14)

Er zijn nochtans reeds enkele voorbeelden van geringschatting van de zwarte huidskleur in de oudheid, te beginnen met de verontschuldiging van de bruid in het Bijbelse Hooglied : “Ik ben donker, maar ik ben mooi... Zie niet neer op mij omdat ik donker ben.” Het invloedrijkste voorbeeld is de Bijbellezing van de ­ Syrische Kerkvader Efrem van Nisibis, die het verhaal van de vervloeking van Noachs zoon Ham en diens zoon Kanaän op de zwarten betrok : dezen zouden de afstammelingen van Ham zijn. Eigenlijk was de Bijbelse vervloeking van Ham en Kanaän bedoeld als rechtvaardiging voor de onderwerping en uitmoording van de Kanaänieten (de inwoners van het Beloofde Land) door de Israëlieten, en hadden de zwarten er niets mee te maken. Alleszins, deze lezing van een Bijbelse vervloeking van het zwarte ras bleef eeuwenlang zonder gevolg, totdat islamitische en later christelijke slavenhalers haar gingen gebruiken om de intussen gegroeide praktijk van zwarte-slavenhandel te verantwoorden. Globaal kunnen we zeggen : hoewel de geschiedenis vol is met etnisch geweld en kultuurvooroordelen van beschaafde volkeren (Grieken, Chinezen) jegens hun “barbaarse” buren, is het rassenvooroordeel pas laat op de voorgrond getreden.

De opkomst van de islam valt samen met deze veranderde waardering : “Als ik een bleke huid had, zouden de vrouwen mij beminnen, maar de Heer heeft mij met zwartheid mismaakt”, zo dicht een Ethiopiër reeds in de eerste islamitische eeuw. Een zwarte muzikant die het blanke Damaskus bezocht, schreef : “Ik ben een zwarte. Sommigen onder u zullen mij afstotelijk vinden. Ik zal daarom apart gaan zitten om te eten.” Zelfs verzen die het belang van huidskleur ontkennen, getuigen onrechtstreeks van het bestaande vooroordeel, b.v. : “Ook al is mijn haar kroezig en mijn huid koolzwart, mijn hand is open en mijn eer schitterend”. (15)

Dit racisme verrast, omdat Mohammed (570-632) zelf alle diskriminatie “tussen Arabier en niet-Arabier, tussen blank en zwart” verboden had. Dat was nog in voortzetting van de voor-islamitische toestand, toen de blanke Arabieren respekt hadden voor hun zwarte Ethiopische en Zuid-Indische buren, die immers een geavanceerdere materiële kultuur en politieke organizatie hadden dan zijzelf. De islamitische praktijk ging echter al snel verschillen van Mohammeds richtlijnen. In de veroverde gebieden, van Spanje tot Tadjikistan, diskrimineerden de Arabische veroveraars niet alleen de ongelovigen maar ook de inlandse bekeerlingen. De ongelijkheid tussen blank en zwart was reeds vanaf de zevende eeuw een algemene praktijk, die ook theoretisch onderbouwd werd. Maqdisi beschreef de Bantoe-slaven als “mensen met zwarte huidskleur, platte neus, kroeshaar en weinig verstand”. (16) Ibn Chaldoen schreef dat negers “weinig menselijks hebben en gelijkaardige eigenschappen hebben als domme beesten”. Negers waren volgens vele moslims van nature geschikt voor de slavernij. Weliswaar werden nog steeds vele blanke “christenhonden” als slaaf verhandeld, maar het zwaarste en vuilste werk was doorgaans voor de negerslaven.

Nu moet het gezegd dat een aantal schriftgeleerden hiertegen reageerden. Zij stelden dat het belangrijkste onderscheid niet dat tussen blank en zwart is, maar dat tussen gelovig en ongelovig, en dat alle ongelovigen ongeacht hun huidskleur even legitieme prooien voor slavenhalers zijn. Het is dus niet de orthodokse islam die tot het racisme geleid heeft. Toch kan de islam in deze niet vrijuit gaan. Door de slaafneming van ongelovigen goed te keuren, en in het bijzonder van heidenen (i.t.m. de relatief bevoorrechte joden en christenen), heeft de islam de facto vooral de zwarten vogelvrij verklaard.

Dit leidde ertoe dat men in de moslimwereld negers bijna alleen in de rol van slaaf te zien kreeg. “De neger is dom en stinkt”, zo besloot de gewone man in Cordova of Bagdad, want inderdaad werkte de slaaf zich als ongeschoolde dommekracht in het zweet. Het is dus niet het rassenvooroordeel dat tot de slaafneming van zwarten geleid heeft, maar omgekeerd de feitelijke slavernij van de zwarte heidenen die het rassenvooroordeel in de hand gewerkt heeft. Ook de Spanjaarden onthielden uit hun ervaring met het moslim-bewind dat “negers bij uitstek geschikt zijn voor de slavernij”, zodat de eerwaarde Bartolomé de las Casas in Amerika de invoer van Afrikanen zou bepleiten om de Indianen te sparen.

In 1441 had de Portugese prins Hendrik de Zeevaarder in Mauretanië een slavenkonvooi onderschept, en toen de gevangenen voor hem paradeerden, mijmerde hij “met voldoening over de verlossing van deze zielen die tevoren verdoemd waren”. Duizenden islamitische slavenhalers hadden eerder al hetzelfde bedacht : voor de heidense neger was het eigenlijk een goede zaak, om door de gelovigen als slaaf gebruikt te worden. Nog in 1887 schreef de Nederlandse islamoloog C. Snouck Hurgronje over de Arabische slavenhandel : “Voor de meeste slaven was hun ontvoering een zegen (...) Zij zelf zijn ervan overtuigd dat het de slavernij was die hen voor het eerst tot mensen gemaakt heeft.” (17)

In 1444 ging Hendrik de Zeevaarder over tot regelmatige handel, en kocht hij voor het eerst Bantoe-slaven van Moorse slavenhalers : een deal die tot in de 19de eeuw talloze keren herhaald zou worden. De Europeanen werden partners in het bestaande systeem van slavenhandel. Zo kochten de Hollandse kolonisten aan de Oost-Afrikaanse kust zwarte slaven van Arabische slavendrijvers, die hun koopwaar kaafir noemden, “heiden”, vanwaar dus het Afrikaanse woord kaffer. De racistische eigengerechtigheid van de Europeanen tegenover de heidense zwarten en roodhuiden was geen uitvinding van 1492, maar een toen reeds achthonderd jaar oude traditie die de Spanjaarden en Portugezen van hun islamitische meesters en buren overnamen.

De islam is schuldig. De islamwereld heeft miljoenen Europeanen en nog meer Afrikanen tot slaaf gemaakt, op basis van een doktrine die nooit herroepen is. Ik geloof niet in kollektieve schuld en dus ook niet in de ingeboren schuldigheid van de hedendaagse afstammelingen van de Arabische slavendrijvers (anders zou ik van hen een historische Wiedergutmachung eisen); maar diegenen die, of ze nu afstammeling of bekeerling zijn, bewust voor de islam kiezen, laden wel degelijk een stuk morele schuld op zich voor deze zeer omvangrijke misdaad tegen de mensheid, die immers niet alleen het werk was van lang begraven generaties mensen, maar voor een beslissend deel ook van de islam-doktrine die tot vandaag onveranderd gebleven is.

4.6. Djihaad tegen de heidenen in India

Ondanks hun achterstelling en okkasionele vervolging zijn joden en christenen onder de islam nog bevoorrecht in vergelijking met de eigenlijke heidenen, want die moeten in principe de keuze krijgen tussen bekering of de dood. Van de vier rechtsscholen is er slechts één (de Hanafitische) die aan islamitische heersers toestaat, de heidenen ook als dhimmi’s te behandelen (terwijl een andere, de Hanbalitische, zelfs de bescherming van joden en christenen in vraag stelt). Met name tijdens de verovering van India was er veel diskussie onder theologen of men de afgodendienaars mocht laten leven of niet. Uiteindelijk heeft de “gematigde” strekking het gewonnen, maar toen waren er reeds enorme bloedbaden aangericht, en ook nadien voorkwam het dhimmi-statuut het geweld niet.

Zo maakte de dynastie van de Bahmani-sultans er een regel van, elk jaar honderdduizend hindoes te doden. De zeer bloedige verovering van het Indiase noordwesten en de moordende slavenhandel van India naar de islamwereld waren aanleiding om de Hindoe Koh (“Indisch gebergte”, in Afganistan) om te dopen tot Hindoe Koesj, d.w.z. “hindoe-slachting”. Het detail dat onder het bewind van Timoer in één nacht honderdduizend hindoe slaven op transport naar Centraal-Azië op de Hindoe Koesj van de kou omkwamen, geeft een idee van wat het islamitisch schrikbewind voor India betekend heeft. Volgens schattingen van de Indiase historicus K.S. Lal daalde de Indiase bevolking tussen 1000 en 1525 met 80 miljoen eenheden, tengevolge van de vervolgingen, de export van slaven naar de moslim-landen, de voortdurende djihaad en de daardoor veroorzaakte ontwrichting van de landbouw. (18) Laat deze schatting nog onnauwkeurig zijn, het is duidelijk dat de islam er ruim wat meer dan zes miljoen slachtoffers gemaakt heeft.

De honderden moslim-auteurs die ons gedetailleerde beschrijvingen van de moordpartijen en verwoestingen hebben nagelaten, stellen zeer ondubbelzinnig en met grote tevredenheid dat al deze wreedheden gebeurden in uitvoering van de geboden van de islam. Bijvoorbeeld Oetbi, de kroniekschrijver van Mahmoed Ghaznavi (rond 1000), beschrijft de opmars van de islam in Noord-India : “Het leger van de sultan trok verder, bedreef slachting en roof, en haalde de gebruikelijke hoeveelheid buit binnen. Hij bleef in de stad Bhatia tot hij ze van bezoedeling (= ongelovigen) gezuiverd had...” (19) In de stad Moeltaan doodde hij 200.000 mensen en marsjeerde dan verder, zich uitlevend in “slachtingen, slaafnemingen, roof, ontvolking en brandstichting”. Zijn overwinningen waren “getuige van zijn hoge staat van geloofsijver”. “De vrienden van God pleegden slachtingen in elke heuvel en vallei... Mahmoed won een grote buit en vele slaven. De slaven waren zo talrijk dat ze zeer goedkoop werden, en mensen van aanzien in India werden aldus slaven van ordinaire winkeliers in Centraal-Azië.”

Bij de inname van de stad Thanesar “vloeide het bloed van de ongelovigen zo overvloedig dat de rivier verkleurde en ondrinkbaar werd”, aldus Oetbi. Een andere moslim-auteur, Ferisjta, schreef over deze verovering : “Bij deze gelegenheid bracht het moslim-leger 200.000 gevangenen naar de hoofdstad, zodat deze eruit zag als een Indische stad, want elke soldaat had verschillende Indische slaven en slavinnen.” Oetbi beschrijft dat in de stad Kanaudj “talloze ongelovigen gedood of gevangen werden, en de moslims keken niet om naar de buit totdat ze zich tegoed gedaan hadden aan het afslachten van de ongelovigen”.

De hier vermelde sultan Mahmoed Ghaznavi was een fijnbesnaard man, zelf kalligraaf, en patroon van bekende geleerden als Firdausi en Albiroeni (Firdausi moest wel onderduiken, want zijn Sjah-Nameh hemelde al te zeer de vóór-islamitische Perzische beschaving op). De miljoenen slachtoffers die hij maakte, vielen niet door zijn barbaarse persoonlijkheid, maar enkel en alleen door de haat van de islam tegen andersdenkenden. De weledelzeergeleerde Albiroeni gaf volgend oordeel over Ghaznavi’s verdiensten : “Mahmoed heeft de welvaart van dit land volledig verwoest, en er prachtige dingen verwezenlijkt, waardoor de hindoes werden als stofdeeltjes weggewaaid in alle richtingen.”

De geleerde Zia-oed-dien Barani stelt in zijn Fatawa-i-Dja­ haandari : “Als Mahmoed één keer meer naar India gekomen was, dan zou hij alle brahmanen van India onder zijn zwaard gebracht hebben, die in dat grote land de oorzaak zijn van het voortduren van de wetten van het ongeloof en van de kracht van de afgodendienaars, hij zou het hoofd van 2 of 300.000 hindoe-chefs afgehouwd hebben. Hij zou zijn hindoe-afslachtend zwaard niet terug in de schede gestoken hebben vooraleer heel India de islam aanvaardde. Want Mahmoed was een sjafi’iet (dus geen ha­ nafiet – KE), en volgens imaam Sjafi’i is het voorschrift voor hindoes ‘of de dood of de islam’, d.w.z. ze moeten ofwel gedood worden ofwel de islam aanvaarden. Het is niet wettig, van de hindoes de djizia te innen, aangezien zij geen profeet noch geopenbaard boek hebben.”

De Indiase middeleeuwse kroniek Tariech-i-Wassaaf beschrijft de veldtocht van Alla-oed-dien Childji naar Goedjaraat aldus : “De slagader van de geloofsijver klopte hevig voor de onderwerping van het ongeloof en de vernietiging van afgodsbeelden... Met het oog op djihaad, en niet uit lust naar verovering, mobilizeerde hij 14.000 ruiters en 20.000 infanteristen... De mohammedaanse troepen begonnen te doden en af te slachten, links en rechts zonder genade, overal in het onreine land, omwille van de islam, en het bloed vloeide in stromen. Zij namen een groot aantal knappe en elegante meisjes gevangen, samen 20.000, en kinderen van beider kunne, meer dan de pen kan opsommen... Kortom, het mohammedaanse leger maakte het land tot een komplete ruïne, en vernietigde het leven van de bewoners, en plunderde de steden, en voerde hun kinderen weg...”

Qazi Moeghies-oed-dien vond desondanks dat sultan Alla-oed-dien Childji zich nog teveel inhield, en wees hem erop, dat “alleen Hanifa het opleggen van de djizia aan de hindoes goedkeurde. Juristen van de andere rechtsscholen staan geen andere keuze toe dan ‘de islam of de dood’.” Deze rechtlijnige politiek was nog gevolgd door Mahmoed Ghaznavi, die door islamitische juristen dan ook als voorbeeld voorgehouden werd aan heersers met minder radikale geloofsijver.

Een andere veroveraar, Timoer (= Tamerlan, ook vermaard als de vernietiger van de Nestoriaanse christenen in Koerdistan), hield een dagboek bij. Daarin citeert hij b.v. het Koran-vers : “O profeet, voer oorlog tegen de ongelovigen en treed hard tegen hen op”, waarna zijn eigen verhaal volgt : “Mijn grote doel in de invasie van India was een djihaad te voeren tegen de ongelovige hindoes.” Hij begon met de bestorming van de stad Katoor, en beval zijn soldaten “alle mannen te doden en de vrouwen en kinderen gevangen te nemen, en al hun eigendom te roven of te verwoesten”. Vervolgens, schrijft hij, “beval ik hen, heuvels te maken met de schedels van deze onwillige ongelovigen”. Kort nadien belegerde hij de stad Bhatnir, waar de bewoners zich overgaven op voorwaarde dat hij hun leven zou sparen. Maar hij voelde zich niet gebonden door een belofte aan ongelovigen, en hij rapporteert : “Op korte tijd werden alle mensen van het fort gedood, en op één uur tijd werden 10.000 ongelovigen onthoofd. Het zwaard van de islam werd gewassen in het bloed van de ongelovigen.” Enzovoort, enzovoort.

Afief, een 14de-eeuws historicus, laat de grootvizier van sultan Firooz Toeghlaq een rede uitspreken, waarin deze stelt dat de staat twee doelen moet nastreven : 1) welvaart en bescherming van het volk, 2) vernietiging van de ongelovigen en uitbreiding van het grondgebied. De grootvizier beoordeelde met tevredenheid de situatie : “Door Gods genade zijn in de vernietiging van de ongelovigen grote suksessen geboekt.”

De als wereldreiziger bekend geworden rechtsgeleerde Ibn Battoeta verhaalt hoe hijzelf bij een feest tien vers gevangen heidense slavinnen kado krijgt, waarvan hij er enkele aan zijn gezellen uitdeelt, en hoe Mohammed bin Toeghlaq, sultan van Delhi, honderd mannelijke en honderd vrouwelijke heidense slaven als geschenk naar de keizer van China stuurt. Ibn Battoeta was gewoon aan taferelen waarin heidenen door de islam vernederd, mishandeld en gedood werden. Het is evenwel vermeldenswaard dat zelfs hij soms weerzin voelde tegen deze praktijken.

Hij wendde de ogen af toen de sultan van Ma’bar (zijn familielid, met wie hij juist zat te dineren), een binnengebrachte ongelovige en diens vrouw en zoontje ter plekke liet onthoofden. Een andere keer liet de sultan de handen en voeten van een hindoe afhakken; Ibn Battoeta verwijderde zich met een voorwendsel. Toen hij te gast was bij de goeverneur van Gwalior, kon hij bedingen dat deze het leven zou sparen van een ongelovige die juist in twee zou gesneden worden. Deze persoonlijke reakties van Ibn Battoeta tonen ten overvloede aan dat het islamitisch fanatisme niét “nu eenmaal konform de ruwere middeleeuwse zeden was”, zoals sommige islam-apologeten wel eens beweren.

De hedendaagse historicus R.C. Majumdar schrijft : “Een studie van de moslim-kronieken laat er geen twijfel over bestaan dat dergelijke scènes niet alleen vastgesteld zijn tijdens deze periode, maar dat zij door de islamitische klerici en geleerden als rechtvaardig en natuurlijk beschouwd werden. De alleen al in één enkele kroniek, b.v. die van Ferisjta, opgesomde bloedstollende verhalen van totale plundering en afslachting van hindoes door moslims, doen de lezer gruwen.” (20)

Toen ik kennis nam van de geschiedenis van de islam in India, voelde ik me zoals de Amerikaanse soldaten die Dachau bevrijdden, en daar beseften dat hun vijand erger geweest was dan zelfs de oorlogspropaganda beweerd had. De Amerikaanse historicus Will Durant schrijft : “De islamitische verovering van India is waarschijnlijk de bloedigste episode in de geschiedenis. Het is een ontmoedigend verhaal, want het toont dat beschaving een kwetsbaar goed is dat altijd vernield kan worden door barbaren die van buitenaf binnenvallen of zich binnen het land vermenigvuldigen.” (21) Ik voeg daaraan toe : al wie beweert dat de islam een tolerante religie is, maakt zich schuldig aan een negationisme dat even verwerpelijk is als de ontkenning van de holokaust.

Honderden moslim-auteurs hebben deze bloedige vervolgingen met veel verve beschreven en als glorierijke uitvoering van Koranische geboden geprezen. Daar waar de meedogenloze christelijke verovering van Amerika ingetoomd werd door de kritiek van missionarissen als De las Casas en De Sahagún, is er geen moslim-geschrift bekend dat blijk geeft van wroeging over dit duizendjarig fanatisme.

Als er al eens een heerser tolerant was tegenover de ongelovigen, werd hij steevast door de mollahs berispt wegens zijn nalatigheid. De enige premoderne heerser in de islamwereld die zonder druk van buitenaf de emancipatie van de ongelovigen afkondigde, was de Indische mogol-keizer Akbar. Maar hij was dan ook een afvallige : hij nodigde zegslieden van allerhande religies (ook jezuïeten) uit naar zijn hof, en stichtte een nieuwe religie, de dien-i-Illahi (religie van God), gebaseerd op de insanijat (humanisme) en met respekt voor alle religies. De orthodokse geestelijken onder leiding van Ahmad Sirhindi waren furieus, maar Akbar had nu eenmaal de macht (de zogenaamd gematigde Indiase moslim-leider Maulana Azaad, vriend van en minister onder de eerste premier Nehroe, was een groot bewonderaar van Sirhindi, die “de islam in India voor de ondergang behoed had”). Na zijn dood bewerkten ze, onder de minder lakse keizers Djahaangier en Sjahdjahaan (bouwer, middels tienduizenden hindoe slaven, van de Taadj Mahal), echter de re-islamizering, en onder keizer Aurangzeb werd dit een grootse revanche, een laatste orgie van vervolgingen vóór de instorting van de islamitische macht.

Hoeveel goeds men intussen ook over Akbar kan vertellen : ook onder zijn bestuur was de wettelijke gelijkheid geen feitelijke gelijkheid, want zelfs de keizer kon er de adel en de ambtenarij niet toe dwingen, hindoes te benoemen waar moslims aan een monopolie gewoon waren. Bovendien moet men zijn “tolerantie” begrijpen als een taktiek om de steun van hindoes te krijgen bij zijn machtsstrijd met de moslim-adel en geestelijkheid. Alleszins, tolerantie was er slechts ondanks de islam, intolerantie was er in uitvoering van de geboden van de islam. Zolang de islam aan de macht was en zijn zin kon doen, heeft hij altijd een steile ongelijkheid tussen het moslim-Herrenvolk en de verdoemde niet-moslims beleden en toegepast. Minstens resulteerde dit in een soort apartheidsbewind, en dikwijls ook in grootschalige slachtingen. En dit alles met een nooit in vraag gestelde zekerheid dat Allah dit beleid voorgeschreven had, dat dit Allahs heilsplan was.

Het moslim-bewind in India werd in de 18de eeuw gebroken, en waar het nog standhield tot tolerantie gedwongen, door suksesvolle hindoe opstanden, op gang gebracht in de late 17de eeuw door Sjivadji; en vervolgens door de Britse invasie. De geest van de islam was echter nog niet gebroken, en de herovering van de verloren posities werd het projekt dat de Zuid-Aziatische moslims tot vandaag bezighoudt. Hoogte­ punten in deze herovering zijn tot nu toe de stichting van Pakistan in 1947, die gepaard ging met massale pogroms tegen hindoes en sikhs, van wie er in het Pakistaanse deel van Pandjaab en Kasjmir geen enkele overbleef; en de genocide in Oost-Bengalen (nu Bangladesj) in 1971, waarbij het Pakistaanse leger en zijn handlangers wellicht drie miljoen mensen ombrachten, van wie minstens 80% hindoes. Kleinere “wapenfeiten” zijn de stille, geleidelijke uitdrijving van de hindoes uit Bangla­ desj, de uitdrijving van een kwart miljoen Kasjmiri hindoes uit Indiaas Kasjmir in 1990, en de uitdrijving van een 50.000 hindoes uit Afghani­ stan na de islamitische machtsovername in 1992.

Bij mijn weten is de Bengaalse genocide van 1971 de grootste genocide na 1945, en toch weet praktisch niemand daarover het meest elementaire gegeven, n.l. dat het een islamitische moordpartij was tegen Mohammeds aloude vijanden, ten eerste de “heidenen” en ten tweede de “huichelaars”. Deze “huichelaars” of onbetrouwbare moslims, dat waren in dit geval de Bengaalse moslims, die volgens de Pakistani’s nog half hindoe waren (hun taal en geschrift, kleding, eetkultuur, muziek enz. zijn immers niet gearabizeerd) en zich onvoldoende met hun West-Pakistaanse geloofsbroeders verbonden voelden. Zelfs de moslimdoden in Bengalen zijn gevallen door het anti-hindoe élan in het leger van Pakistan, het “land van de zuiveren”, dat behalve de heidenen ook de onzuivere Bengaalse moslims even wou wegzuiveren.

Wanneer in India moslim-relschoppers (die in alle belangrijke godsdienstrellen van de laatste decennia de aanstokers waren) door de politie of door hindoes worden teruggeslagen, en er vallen doden, dan schreeuwt de pers moord en brand over “hindoe-fanatisme”; feit is echter dat hindoes 99% uitmaken van alle doden gevallen bij hindoe-moslim-geweld in het Subkontinent na 1947. Ondanks dit alles blijven de hindoes tolerant tegenover de moslims, zoals onweerlegbaar blijkt uit de migratiecijfers : tegenover de geleidelijke uitwijking van de hindoes uit Pakistan en Bangladesj staat geen gelijkaardige uitwijking van moslims uit India, integendeel. Het aantal illegale moslim-immigranten uit Bangladesj wordt in politierapporten op 20 miljoen geschat. Behalve de beste weerlegging van de media-leugens over een “onderdrukking” of “achterstelling” van de moslims in India, vormt deze illegale migratie ook een krachtig wapen in de strategie van demografische agressie die de islam nu tegen India ontplooit. We gaan er nog van horen.

4.7. Verwoesting van tempels

In de loop van de geschiedenis zijn duizenden kerken en synagogen onteigend of vernield door de moslims, nog afgezien van de gebedshuizen die in onbruik raakten omdat gemeenschappen verjaagd, uitgemoord of bekeerd werden. Maar we moeten niet vergeten dat joden en christenen nog relatief bevoorrecht waren. In Iran zijn er praktisch geen vuurtempels van de (enkele tienduizenden overlevende) zoroastriërs overgebleven. De geschiedenis van de stelselmatige verwoesting van tienduizenden hindoe en boeddhistische tempels, die in het Subkon­ tinent de officiële politiek was van de meeste moslim-heersers tussen 712 en 1707 (en die okkasioneel hervat werd tot in de koloniale periode, en na 1947 in Pakistan, Bangladesj en Kasjmir), is ten gronde beschreven en geanalyzeerd in het boek Hindu Temples, What Happened to Them (2 delen, Voice of India, Delhi 1990-91) van Sita Ram Goël.

De verwoesting van gebedshuizen was ruwweg proportioneel met de sociale, demografische en ekonomische verwoesting. De joden en christenen in het Middellandse-Zeegebied werden zwaar getroffen, maar waren nog goed af in vergelijking met de boeddhisten (die in heel Centraal-Azië en India hun religie verloren na de uitmoording van hun monniken) en de hindoes (die door hun gedecentralizeerde maatschappijstruktuur, hun demografische overmacht en het voor guerrilla erg gunstig terrein wel standhielden, maar een zeer hoge prijs betaalden).

De Tariech-i-Wassaaf vermeldt over Alla-oed-dien Childji’s verovering van Goedjaraat : “Vele tempels lagen er troosteloos bij, de afgodsbeelden werden gebroken en met de voeten vertrappeld, waaronder de grootste tempel de Soomnaath-tempel was... De brokstukken werden naar Delhi gebracht en de toegang tot de hoofdmoskee werd ermee geplaveid, zodat de mensen deze zege zouden gedenken en erover spreken... ‘Geprezen zij God, de Heer van de werelden’.”

Mohammed bin Toeghlaq, die als een van de meer breeddenkende moslim-heersers beschouwd wordt, was geen uitzondering. Toen de keizer van China hem verzocht om in Samhal (Himaalaja), dat door boeddhistische pelgrims aangedaan werd, een tempel te mogen heropbouwen die de moslims verwoest hadden, schreef hij terug : “De islam laat het bevorderen van zulke doelstelling niet toe, en de toelating om een tempel te bouwen in een moslim-land kan alleen gegeven worden aan wie de djizia betaalt.” Overigens is het strikte islamstandpunt dat ook degenen die djizia betalen geen nieuwe tempels mogen bouwen noch vernielde of vervallen tempels herstellen, zoals gold onder de andere sultan van deze dynastie, Firooz Sjah Toeghlaq.

Nadat Akbar de teugels gevierd had, waren de hindoes opnieuw volop tempels gaan bouwen; wel niet meer zo’n grote als vroeger, maar toch een doorn in het oog van ondermeer Akbars achterkleinzoon Aurangzeb. Deze gaf dus bevel om alle hindoe-tempels te verwoesten, en blijkens rapporten van zijn generaals en provinciegoeverneurs, aangehaald in zijn hofkronieken, zijn toen in één kampanje letterlijk duizenden tempels verwoest. De verwoesting van gebouwen is natuurlijk alleen het meest tastbare aspekt van een bredere politiek van kultuurverwoesting, die vandaag b.v. inhoudt dat het uitzenden van hindoe-muziek op de Pakistaanse radio verboden is.

De kommotie rond de Baabar-“moskee” (die reeds sedert 1949 als hindoe-tempel in gebruik was) in Ajoodhja moet tegen deze achtergrond begrepen worden. Op een hindoe heilige plaats werd een moskee neergezet door een laat-middeleeuwse sultan (niet noodzakelijk de eerste Mogol-keizer Baabar, naar wie het ding genoemd is), na de verwoesting van een tempel ter ere van de vergoddelijkte held Rama, als teken van de zege van de islam op het heidendom. Dat hindoes op 6 december 1992 dit monument van haat en onverdraagzaamheid met de grond gelijk gemaakt hebben, is een zeer goede zaak die elke pluralist en multikulturalist zal toejuichen.

Overigens hebben bij die gelegenheid heel wat archeologische overblijselen van de destijds verwoeste Rama-tempel na eeuwen verwerking in de moskeemuren opnieuw het daglicht gezien, werkelijk een grote aanwinst voor de wetenschap, en een finale weerlegging van het gelegenheidsfabeltje als zou er daar nooit een tempel gestaan hebben. Het doet er niet toe wat wij hier ervan denken, het is tenslotte een hindoe heilige plaats, en dus moeten de hindoes er zelf maar over beslissen welke architektuur ze er willen laten staan danwel nieuw bouwen.

Dat hindoes op een hindoe heilige plaats religieuze bouwwerken verrichten (inbegrepen het opruimen van misplaatste muren achtergelaten door mensen die op een hindoe heilige plaats niets te zoeken hadden) is welbeschouwd de gewoonste zaak ter wereld. Merkwaardig is alleen de draai die de media aan de hele zaak gegeven hebben. Het is volstrekt evident dat de heilige plaats van een bepaalde religie aan de beoefenaars van die religie toekomt, en het is volstrekt schandalig als beoefenaars van een andere religie hen het rustig genot van hun heilige plaats willen beletten; en toch stond de wereldpers als één man aan de kant van de moslims die andermans heilige plaats trachtten in te palmen. Moord en brand werd er geschreeuwd omdat die lelijke hindoes die brave moslims dreigden te dwarsbomen in hun aloude recht om andermans kultusplaatsen te bezetten en met moskeeën te beladen.

Gelukkig is er nog rechtvaardigheid in deze wereld, en konden de hindoes en de Britse politie niet verhinderen dat 22 hindoe-tempels in Groot-Brittannië in december 1992 door Britse moslims zwaar beschadigd of volledig vernield werden. Door de Britse moslims voor te liegen dat de hindoes in Ajoodhja de moslims onrecht aangedaan hadden, heeft de pers in beslissende mate tot deze “vereffening” bijgedragen.

4.8. Dhimmitude en dekolonizering

Het dhimmi-statuut is konsekwent opgelegd aan de niet-moslims doorheen de islam-geschiedenis, en pas afgeschaft zodra de islam de kracht verloor om dit vol te houden. In India werd althans de fiskale ongelijkheid (de djizia) reeds in 1717 afgeschaft, ten gevolge van militaire nederlagen van het Mogol-rijk tegen hindoe-opstanden. In het Ottomaanse rijk, dat behalve Turkije en de Balkan ook een groot deel van de Arabische wereld omvatte, was dit in 1856, onder druk van de Westerse mogendheden die de kalief aan een overwinning in de Krim-oorlog tegen christelijk Rusland geholpen hadden. Het grootste deel van de islamwereld werd door kolonizatie of als Volkenbond-mandaatgebied onder Europees bestuur geplaatst en bij die gelegenheid werd dan formeel de gelijkheid tussen de religies ingevoerd. Het is niet dankzij maar zeer duidelijk ondanks de islam dat de gelijkheid van moslims en niet-moslims althans in principe erkend werd (zoals ook de slavernij in de islamwereld slechts afgeschaft is geworden door Westerse invloed, en tegen de islam in).

De emancipatie van joden en christenen in het Ottomaanse rijk, in 1856 afgekondigd onder Westerse druk, werd door de lagere besturen en de moslim-bevolking helemaal niet aanvaard. De gewelddadige uitbarstingen tegen de niet-moslims namen toe in frekwentie en hevigheid. Opgehitst door klerici “bestraften” zij joden en christenen voor hun “arrogantie”. Na de wettelijke onderdrukking kwam er nu een verheviging van de feitelijke vervolging door de moslim-bevolking. De wet was wel veranderd, maar de islamitische kijk op de ongelovigen was dezelfde gebleven. De Armeense genocide in 1915-17 was het hoogtepunt van deze wijdverspreide volks-islamitische wraakoefening (dus slechts gedeeltelijk een effekt van oorlogsomstandigheden). Deze genocide, die men graag op rekening van het “nationalisme” der Jong-Turken schrijft, was juridisch een autentieke djihaad, uitgeroepen door de Ottomaanse kalief, die daartoe bij uitstek de bevoegdheid had; de deelname van de plaatselijke bevolking, die wel warm liep voor de islam maar van het sekulier-nationalisme der Jong-Turken nooit gehoord had, is mede het gevolg van dit kalifale engagement.

Deze vergiftigde situatie is blijven voortduren tot vandaag, zowel vanwege de moslim-bevolking als vanwege de nominaal sekuliere regeringen van Turkije, Syrië en Irak. (22) In een aantal islamitische staten (Iran, Pakistan, Saoedi-Arabië, Mauretanië, Soedan) is vandaag de achterstelling van de niet-moslims weer volop van kracht, niet alleen feitelijk (zoals in Irak en Turkije), maar ook wettelijk. In de landen die zichzelf officieel als islamitische staat definiëren, wordt bekering tot een andere religie opnieuw met de dood bestraft. Niet-moslims zijn er van een aantal funkties uitgesloten. Huwelijken tussen een moslim-vrouw en een ongelovige man zijn er wettelijk verboden, enz. Men herinnert zich ook hoe tijdens de Golfoorlog de door Saoedi-Arabië ingehuurde Anglo-Amerikaanse troepen geen christelijke viering mochten houden op plaatsen waar moslims ervan getuige zouden kunnen zijn, en geen religieuze emblemen mochten dragen. Toch genoten deze huurtroepen nog een gunstregime, in vergelijking met de talloze Filippijnse, Thaise en andere niet-islamitische gastarbeiders. De dhimmitude, als politiek statuut opgelegd aan de niet-moslims, is aan een tweede leven begonnen.

Over landen als Saoedi-Arabië, Pakistan, Iran en Soedan vallen genoeg dergelijke sterke verhalen te vertellen. Maar nog leerrijker is de situatie in die moslim-landen die in die mate gesekularizeerd zijn, dat de integristen hen en hun regimes vaak als mikpunt van hun tirades en aanslagen nemen. In Egypte, één van de verdraagzaamste islamitische landen, krijgen de koptische christenen het hard te verduren. Een proces inspannen tegen een moslim is zinloos, want een christen kan niet eens geldig getuigen tegen een moslim. Er is een lijst met honderdvijftig beroepen die niet door kopten uitgeoefend mogen worden. (23) Krachtens de nieuwe grondwet kan, net als in de echt islamitische staten, de bekering van een moslim in Egypte met de dood bestraft wordt. Vaak zijn de kopten het slachtoffer van geweld : in mei 1992 haalde een incident de kranten, waarin dertien kopten doodgeschoten werden terwijl zij op het veld stonden te werken. Dat is natuurlijk maar het topje van de ijsberg. Er is dan ook een langzame maar gestadige exodus van de kopten bezig (zij het minder dan hun aangroei door geboorte, zodat hun gemeenschappen redelijk op peil blijven).

In Turkije, waar Atatürk destijds nog enkele geïslamizeerde kerkgebouwen aan de christenen had teruggegeven als wedergoedmakingsgebaar, is het verboden, kerkgebouwen te herstellen of nieuw te bouwen. De enkele overgebleven christelijke scholen worden fel tegengewerkt, en moeten de bemoeienis van een islamitisch supervisor dulden. Op de “sekuliere” staatsscholen moeten alle leerlingen islam-onderricht volgen.

Een voorbeeld om vooral niet uit het oog te verliezen is Maleisië, dat meteen na de onafhankelijkheid onder druk van de moslims, toen net 50% van de bij de politiek betrokken bevolking (rekent men de oerstammen mee, dan zelfs minder dan 50%), de islamitische staat uitriep. Destijds zeiden Westerse waarnemers dat dit maar een formaliteit zonder gevolgen zou blijken, maar inmiddels zijn er allerlei diskriminaties ingesteld : bevoordeling van moslims voor studieplaatsen en overheidsbanen, verbod op ­ missiepropaganda onder moslims, verbod op niet-islamitische kulturele voorstellingen voor moslims (inz. het hindoe Raamaajana-epos, traditioneel een favoriet thema voor dans- en toneelopvoeringen), en internationale steun aan islamitische strijders, o.m. in Bosnië.

Indonesië, dat in dit verband graag als tegenvoorbeeld genoemd wordt, is geen sekuliere staat maar heeft “het monotheïsme” als staatsgodsdienst; iedereen mag echter zelf invullen of hij een dienaar van Allah, Jezus, Boeddha of Ganesja is (daargelaten dat het statuut van deze figuren binnen hun respektieve traditie in feite radikaal verschillend is). Dit is te danken aan de sekuliere tradities van het ex-koloniale leger en aan de sterke kulturele nawerking van de hindoe-boeddhistische kultuur ook onder de nominale moslims. Bovendien zijn de echte moslims niet, of maar sinds kort, in de meerderheid : vele nominale moslims zijn in feite animisten. Dit begon onder Hollands bestuur, toen islamitische huwelijken als rechtsgeldig erkend werden, maar “animistische” niet; vele niet-moslims werden pro forma moslim en lieten zich door een islamfunktionaris trouwen. Dit proces werd in onafhankelijk Indonesië versterkt : de animisten, die tot nog in deze eeuw de echte meerderheid vormden, werden verplicht om zich onder de vlag van één van de erkende godsdiensten te scharen, een wet waar behalve de islam ook de christelijke missie/zending haar voordeel mee gedaan heeft. Al deze nominale moslims komen binnen bereik van de moslim-propaganda (tabliegh), en de meesten worden na verloop van tijd wel echte moslims.

Nu reeds is in Indonesië de echte islam ook politiek in opmars : in Aceh is er een islamitische afscheidingsbeweging, en de Javaanse settelaars hebben de islamizering van Irian Jaya en Oost-Timor aangevat. Openlijk ijveren voor de islamizering van de staat Indonesië is nog wat riskant, maar de regering doet wel kleine toegevingen aan de islamisten om hen de wind uit de zeilen te nemen; zoals trouwens ook andere regeringen die de islamisten eronder willen houden (Algerije, Tunesië, Egypte), zelf islamizerende maatregelen uitvaardigen.

Joden en christenen hebben voor en tijdens de dekolonizering elk een eigen strategie verzonnen om met deze hernieuwde minderheidspositie om te gaan. Het verschil tussen beide vormt een interessante gevalsstudie in de psychologie van de langdurig verdrukten. De christenen kozen voor het arabisme, een sekuliere identiteit die de moslim-christelijke tegenstelling zou overstijgen. De Baath-partij in Irak en Syrië, in 1944 opgericht door de christen Michel Aflaq, is hiervan een voorbeeld. Deze poging om zich bij de moslims aanvaardbaar te maken, is grotendeels mislukt. Het had ook moeilijk anders gekund, al was het maar omdat de Arabische taal voor die christenen zelf al een opgedrongen identiteitselement is, die hun oorspronkelijke Syrische, Koptische of Aramese taal verdrongen heeft. Dat de Palestijnse christen Edward Said zo’n voorvechter van de islamitische zaak geworden is, is m.i. een pijnlijk voorbeeld van het verlies van zelfrespekt bij de langverdrukte christenen in die regio.

De joden in moslim-landen hadden een geloofwaardiger alternatief : van hen is de grote meerderheid bij de dekolonizatie naar Israël gemigreerd. Pro-Palestijnse kringen zeggen altijd dat het anti-semitisme en het zionisme een louter Europese aangelegenheid geweest zijn, en Israël bijgevolg een laatste kolonie. In werkelijkheid hadden de joden het in de moslim-wereld niet beter dan in b.v. tsaristisch Rusland, en zelfs waar het wèl beter geweest was, was dit na de dekolonizering een verre herinnering die door de nieuwe ontwikkelingen niet bevestigd werd.

De kolonizatie van Noord-Afrika was voor de joden een bevrijding, en de dekolonizatie een wederopstanding van de oude demonen van het islamitisch fanatisme. b.v., na de onafhankelijkheid keerden de bevolking en de regering van Tunesië zich tegen de joden, weigerden hen jobs in overheidsdienst, stelden een ekonomische boycot in. Migreren naar Israël was de enige uitweg voor de joden in de islamwereld; zij moesten daarbij evenzeer hun eigen haardsteden opgeven als de Palestijnen. Het probleem waarvoor het zionisme de oplossing wilde zijn, was evenzeer een islamitisch als een Europees probleem.

Anti-kolonialistische auteurs hebben altijd een rooskleurig beeld van de gekolonizeerde samenlevingen willen ophangen, met name van de moslims, en horen daarom niet graag dat juist de moslims zelf hun gebied verworven hebben door brute kolonizatie. Maar zoals een joods vluchteling uit Noord-Afrika schrijft : “De Arabische moslims zijn gekolonizeerd geworden : en wij dan ! Wat zijn wij anders eeuwenlang geweest, dan onderworpen, vernederd, afgeslacht ? En door wie anders dan door de moslims ? (...) De jodenhaat in de moslimwereld is niet een reaktie tegen het zionisme, het is juist omgekeerd.” (24)

Naast de landen met een moslim-meerderheid zijn er ook met belangrijke moslim-minderheden. In die landen, in hun provincies waar de moslims een lokale meerderheid vormen, begonnen zij tijdens of na de dekolonizatie afscheidingsbewegingen : aldus de stichting van Pakistan en Noord-Cyprus, de guerrilla’s in Zuid-Thailand, Mindanao, West-Myanmar, Tsjetsjenië en Kasjmir, de minder geslaagde gok van de Bosnische moslims om zonder vechten onafhankelijk te worden en vervolgens de Serviërs en Kroaten weg te pesten, de “niet-territoriale staat van Britse moslims” aangekondigd door het Britse moslimparlement, en zelfs een separatistische partij in Andaloesië. In landen waar de moslims op hun beurt niet-islamitische gebieden in hun macht hebben, laten zij hun buit echter niet ontsnappen : de voorlopig mislukte poging van de Azeri’s om het Armeense Nagorno-Karabach in handen te houden, en de geslaagdere kampanjes in Zuid-Soedan, Libanon, Irian Jaya en Oost-Timor. De beste manier om aan deze strijd een einde te maken, is hem voor de strijdende partijen irrevelant en zelfs absurd te maken, nl. door hen te bevrijden van het geloof dat hen ertoe motiveert. Om de fysieke strijd te beëindigen, en om te voorkomen dat hij weldra ook ons land in brand zet, moeten we de ideologische strijd winnen.