De islam voor ongelovigen -- 3. Islampolitiek Print
Written by Koenraad Elst   
Tuesday, 03 March 2015 10:45

3. Politieke doktrine van de islam

De islam is geen religie louter voor de binnenkamer, maar is intrinsiek verbonden met een politiek programma. De islam wil een islamitische staat vestigen, en deze uitbreiden totdat hij de hele wereld omvat. Daartoe zijn twee middelen : het bekeringswerk (da’wa) en de heilige oorlog (djihaad).

3.1. Djihaad in de islamwet

De Koran laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Al wie de Koran leest als Allahs openbaring, wordt ertoe aangespoord, de ongelovigen te bestrijden en hen als vijanden te behandelen. De vaste term voor de strijd tegen de ongelovigen is djihaad. De djihaad is een religieuze plicht, niet voor elke individuele moslim, maar wel voor de moslim-gemeenschap als geheel. Een representatief voorbeeld van de behandeling van de djihaad door de islamitische rechtsscholen zijn volgende uittreksels uit de Hidaja, de kodeks van de Hanafitische rechtsschool, die tegenover de ongelovigen overigens de mildste van de vier soennitische rechtsscholen is :

* “De djihaad is ingesteld als een goddelijke verordening door het woord van Allah, die in de Koran gezegd heeft : ‘Dood de ongelovigen’, en ook door een uitspraak van de profeet : ‘De oorlog is permanent ingesteld tot aan de Dag des Oordeels’.”

* “Oorlog is geen positieve plicht, omdat hij van nature moorddadig en destruktief is, en wordt daarom alleen bevolen voor dit doel, het ware geloof te verspreiden en het kwaad af te weren van Allahs dienaren; en wanneer dit doel behartigd wordt door één segment van de moslims, die ten strijde trekken, dan is deze plicht niet meer bindend voor de andere moslims.”

* “De vernietiging door het zwaard is door de ongelovigen over henzelf gebracht, zelfs als zij niet eerst aangevallen hebben, zoals blijkt uit diverse passages in de overlevering die in deze zin begrepen worden.”

* “Wanneer de moslims het vijandig grondgebied betreden en de steden en forten van de ongelovigen belegeren, dan moeten zij hen uitnodigen om zich tot de islam te bekeren, want Ibn Abbas vertelt dat de profeet nooit enige stad vernietigde zonder eerst de inwoners tot bekering op te roepen. Als zij dus de islam aanvaarden, dan is het onnodig die oorlog te voeren, omdat het doel van de oorlog dan bereikt is zelfs zonder oorlog.”

* “Als een moslim ongelovigen aanvalt zonder hen eerst tot het geloof op te roepen, dan is hij in overtreding, want dat is verboden. Maar als hij hen toch zonder oproep tot bekering aanvalt, en hen doodt en hun bezit rooft, is hij niet tot enige boete of vergoeding verplicht; want dat wat beschermt (= de islam) is niet in hen aanwezig, noch zijn zij beschermd door het grondgebied (d.w.z. zij zijn geen inwoners van een islamitische staat), en het louter verboden zijn van een daad is geen voldoende grond om er vergoeding of boete voor te eisen.” (1)

In de praktijk hadden de door de moslims aangevallen ongelovigen naast de bekering en de dood dikwijls nog een derde optie (althans als ze deze aanvaardden vóór het tot gevechten kwam) : het gezag van de moslim-staat erkennen en er als rechteloze inwoners onder een aantal vernederende bepalingen hun eigen religie blijven belijden. In ieder geval, met of zonder bekering : wie de strijd tegen de islam niet kan winnen, moet de instelling van een islamitisch staatsgezag aanvaarden. Het projekt van de islam bestaat erin, een staat te vestigen waarin de op goddelijke openbaring gebaseerde wetten gelden. Of die staat kan gevestigd worden met of zonder oorlog, en met of zonder onmiddellijke bekering van de inwoners, is van sekundair belang : in ieder geval wil de islam het staatsgezag in handen krijgen.

Maulana Maudoedi, de zeer invloedrijke pionier van het moderne pan-islamisme, schreef in 1932, op onberispelijke doktrinale gronden : “Djihaad is een deel van de algemene verdediging van de islam. Djihaad betekent strijd tot het uiterste van uw mogelijkheden. Een man die zich fysiek en mentaal inspant of zijn rijkdom spendeert op de weg van Allah is inderdaad geëngageerd in djihaad. Maar in de taal van de sjari’a wordt dit woord in het bijzonder gebruikt voor de oorlog die gevoerd wordt in de naam van Allah en tegen degenen die onderdrukking bedrijven als vijanden van de islam. (2) Dit extreme offer van het leven betreft alle moslims. Als echter een deel van de moslims zichzelf aanbieden voor deelname aan de djihaad, dan is de hele gemeenschap ontheven van deze plicht. Maar als niemand zich aanbiedt, dan zijn allen schuldig. Deze koncessie verdwijnt voor de burgers van een islamitische staat wanneer deze aangevallen wordt door een niet-islamitische staat. In dat geval moet iedereen zich aanbieden voor de djihaad. Als het aangevallen land de sterkte niet heeft om zich te verweren, dan is het de plicht van de naburige moslim-landen om het te helpen. Als zelfs zij falen, dan moeten de moslims van de hele wereld de gemeenschappelijke vijand bestrijden. In al deze gevallen is djihaad net zo goed een fundamentele plicht als het dagelijks gebed of de vasten.” (3)

Er zijn er die beweren dat de djihaad alleen defensief bedoeld is. Nu, defensieve djihaad komt ook voor, zoals de recente strijd van de Afganen tegen de kommunisten. Maar in de islamwet gelden er voor de defensieve djihaad speciale regels, afwijkend van het gewone geval, te weten de offensieve djihaad. Zo is de deelname aan de djihaad normaal niet voor elke moslim verplicht, wel echter als het om een defensieve djihaad gaat. Sterker, in het geval van zelfverdediging tegen een aanval van de ongelovigen mag elke vrouw en elke slaaf, zonder de toestemming of het bevel van de heer des huizes af te wachten, onmiddellijk doen wat hem of haar nodig lijkt om de vijand tegen te houden. De defensieve djihaad is dus slechts een speciaal geval, en het normale geval is de offensieve djihaad. Sajjid Qoetb, de leider van de Egyptische Moslim-Broeders, heeft trouwens expliciet gesteld dat “we ons niet door oriëntalisten een defensieve opvatting van de djihaad mogen laten opdringen”.

De djihaad is, naast de da’wa (bekeringswerk) het legitieme middel om de hele wereld onder het gezag van de islam te brengen. Zoals Maudoedi schrijft : “Het doel van de djihaad is, de niet-islamitische wetten te elimineren om hen door de wet van Allah te vervangen. Het doel van de islam is niet, deze revolutie tot één of enkele landen te beperken; het doel van de islam is, een wereldwijde revolutie op gang te brengen.” (4) “De islam wil alle ideologieën afschaffen die in strijd zijn met de islamitische beginselen, ongeacht in welk land. De islamitische staat moet de hele aarde omvatten.” (5) Of nog : “De islam eist de wereld, en zal geen genoegen nemen met een deel ervan.”

De 13de-eeuwse Syrische theoloog Ibn Taimija, inspirator van het moderne “fundamentalisme” (mede omdat hij zich in een gelijkaardige situatie bevond als de hedendaagse moslims, n.l. de zwakheid van de islamwereld tegenover de Mongolen resp. het Westen), stelde dat alle land aan de God van de moslims toebehoort, en dat veroveringen in de djihaad alleen een teruggave zijn van dat waarop de moslims recht hebben. Mohammed Iqbaal, geestelijke vader van Pakistan, vatte dit aldus samen : “Alle land behoort toe aan de moslims, want het behoort toe aan hun God.” Ajatollah Chomeini was even duidelijk : “Djihaad wil zeggen : de verovering van alle niet-islamitische gebieden.” (6)

Wie denkt dat de opvatting van de djihaad als een echte oorlog wat primitief en achterhaald is, moet weten dat invloedrijke hedendaagse leiders en denkers het wel degelijk zo cru bedoelen. De Pakistaanse officier S.K. Malik stelt Mohammeds oorlogen tegen joden en heidenen tot voorbeeld voor de moderne djihaad, en verheerlijkt daarbij het wapen van de terreur : “Terreur zaaien in het hart van de ongelovigen is niet het middel maar het doel zelf.” (7) Ajatollah Rafsandjani, die nu voorgesteld wordt als een “gematigde”, zei in 1984, in zijn hoedanigheid van parlementsvoorzitter : “Als wij onze zin niet krijgen, zullen wij u (= het Westen) een zee van vuur en bloed intrekken. Wij zullen in oorlog zijn met u en u overal treffen.” (8) Men kan zeggen dat het hier maar om een extreme strekking binnen de moslimwereld gaat, maar men moet toegeven dat ze veel invloed heeft, en vooral : dat ze zonder verdraaiingen op de Koran en het voorbeeld van Mohammed gebaseerd is.

3.2. Morele djihaad ?

Men zegt vaak dat djihaad niet “heilige oorlog” betekent, maar wel “zich inspannen op de weg van Allah”. En inderdaad, djihaad is afgeleid van het werkwoord djahada, wat wil zeggen “zich inspannen”. Het is echter onjuist om een woord vast te pinnen op zijn etymologische oorsprong : inkwisitie betekent letterlijk “onderzoek”, maar daarom beschouwen we de Spaanse ­ inkwisitie nog niet als heraut van het vrije onderzoek, wel integendeel. Zo heeft ook djihaad (fi sabiel Allah), “inspanning (op de weg van Allah)”, een precieze technische betekenis die het grondwoord djahada niet heeft, n.l. “oorlog tegen de ongelovigen”.

In ieder geval, de interpretatie van djihaad als iets anders dan “oorlog tegen de ongelovigen” is totaal onhistorisch. Apologeten en multikul-goedpraters zijn buitensporig pretentieus wanneer zij eventjes gaan doen alsof zij het beter weten dan veertien eeuwen praktizerende islamgeleerden. Doorheen de islamitische geschiedenis, van de Profeet tot Saddam Hoessein, heeft men een gewapende strijd tegen de ongelovigen nooit anders dan djihaad genoemd. Het gebruik van djihaad in de zin van “gewapende strijd voor de islam” is geen latere afwijking van de oorspronkelijke leer, maar behoort tot de kern van Mohammeds eigen versie van de islam. Mohammed zelf “spande zich in op de weg van Allah” door geweld aan te wenden tegen de ongelovigen.

Zeggen dat de islam geen vijandschap tegenover andersdenkenden predikt, is het opleggen van een geheel nieuwe pacifis­ tische theologie aan een tekst van daaraan tegengestelde strekking. Als moslims dat zelf doen, niet in apologetische forums maar voor eigen publiek, dan is dat een welkome theologische ­ revolutie. Als zij dat doen tegenover ons zonder hetzelfde te zeggen tegenover hun islamitische achterban (niet pro forma een klein beetje, maar in tien keer zo sterke termen, langs tien keer zo veel kanalen), is het gemene arglistigheid. En als niet-moslims het doen, is het gevaarlijke onnozelheid.

Sommige mystieke (soefi) auteurs beweren dat de gewapende strijd slechts de “kleine djihaad” is, en dat de innerlijke strijd tegen de eigen lagere natuur de “grote djihaad” is. Het staat natuurlijk vrij om woorden overdrachtelijk te interpreteren, maar dat doet niets af van hun normale betekenis. De metafoor kan maar bestaan omdat eerst de grondbetekenis al gegeven is, n.l. “strijd tegen de ongelovigen”. Dat mensen de strijd tegen hun eigen ondeugden vergelijken met de oorlog tegen de ongelovigen, betekent in de eerste plaats dat zij een negatieve opinie over de ongelovigen hebben, en dat zij andere religies met ondeugd vereenzelvigen.

De bron van deze populaire uitleg is een episode in Mohammeds leven, waarin hij zijn mannen na een geslaagde veldtocht tegen een Arabische stam zegt dat ze zich na deze “kleine djihaad” nu op de “grote djihaad” moeten voorbereiden. Daarmee bedoelt hij blijkens de teksten en blijkens het feitelijk verloop van de geschiedenis helemaal niet dat ze nu hun zwaarden moeten ruilen voor bidtapijten of meditatiekussens, noch dat ze hun strijdros moeten verkopen en het geld aan de armen geven; wel integendeel. Mohammed bedoelde gewoon : na dit vechtklusje tegen een kleine en slecht getrainde Arabische stam, moeten we ons op een ambitieuzer strijd voorbereiden : tegen de machtige Perzische en Byzantijnse rijken. Een eerste inval in Byzantijns gebied vond nog tijdens Mohammeds leven plaats, maar mislukte; zijn opvolgers zouden er echter mee doorgaan, met spektakulair sukses.

3.3. De dhimmitude

De Koran zegt : “Bestrijdt hen die niet geloven in Allah, noch in de Laatste Dag, en niet verboden stellen wat Allah en Zijn boodschapper verboden hebben (= de heidenen), en die zich niet voegen naar de ware godsdienst onder degenen aan wie de Schrift gegeven is (= joden en christenen), totdat zij uit de hand de schatting opbrengen, in onderdanigheid.” [9:29] Op een bepaald ogenblik in Mohammeds loopbaan werden christenen en joden in Arabië geduld, op voorwaarde dat zij het gezag van de islami­ tische overheid erkenden en een schatting betaalden. Enkele jaren later zouden alle ongelovigen uit Arabië verwijderd worden, maar deze tijdelijke regeling werd wel de basis voor de behandeling van de niet-moslims in alle veroverde gebieden buiten Arabië.

Een ander Koranvers luidt : “En indien één van de afgodendienaars bij u bescherming zoekt, geeft hem dan die bescherming, zodat hij Allah’s woorden kan horen”. [9:6] Dit vers zegt dat men de ongelovige die zich onder bescherming van de moslims wil stellen, inderdaad moet beschermen en aan de islamitische invloed blootstellen, opdat hij zich te zijner tijd zal bekeren. Iemand “beschermen” betekent wel dat hij zijn lot aan u toevertrouwt, dat hij uw leiding aanvaardt. Beschermd wordt dus die ongelovige die het gezag van de islam erkent, en wel inzoverre hij zich aan islamizerende invloed blootstelt.

En tegen wie zou de ongelovige beschermd moeten worden ? Het is tegen individuele moslims, die immers met een intense haat tegen de ongelovigen geïndoktrineerd zijn, dat de moslim-overheid de ongelovigen beschermt. Het “beschermingscharter van de islam” (dhimmat al-islaam) is een politieke regeling, waarbij niet-moslims het staatsgezag van de islam erkennen, hun ondergeschiktheid op velerlei manieren tot uiting brengen, en ook een zware gedoogbelasting (djizia) betalen, in ruil voor het recht om hun religie verder te mogen belijden.

De voorwaarden die de “door het charter beschermden” (dhimmi’s) moeten aanvaarden, zijn de 20 volgende :

* geen nieuwe gebedshuizen bouwen;

* geen oude gebedshuizen heropbouwen die door de moslims vernield zijn (de faciliteiten zijn dus als uitdovend bedoeld);

* moslims toelaten om in de gebedshuizen te overnachten;

* drie dagen gastvrijheid verlenen aan elke moslim-reiziger die erom vraagt, en langer als hij ziek is;

* geen hulp verlenen aan vijanden van de islam;

* bekeringen tot de islam (ook van iemand uit de eigen rangen) niet verhinderen;

* respekt betonen tegenover elke moslim;

* moslims toelaten tot de eigen private bijeenkomsten;

* in kleding duidelijk van de moslims onderscheiden zijn;

* in naamgeving duidelijk van de moslims onderscheiden zijn;

* in taalgebruik duidelijk van de moslims onderscheiden zijn;

* niet rijden op een paard met zadel en teugel;

* geen wapens dragen;

* geen zegelring dragen;

* niet openlijk alkoholische dranken verbruiken of verkopen;

* niet de eigen religie of gewoonten onder moslims propageren;

* geen huizen bouwen in de buurt van de moslims;

* hun doden niet in de buurt van de moslim-begraafplaatsen brengen;

* hun religieuze plechtigheden niet in het openbaar houden;

* geen moslims als slaven bezitten.

Het model van deze regeling is het kontrakt tussen de tot overgave bereide christenen van Damaskus en de moslim-veroveraars. Daarin kwamen nog enkele extra voorwaarden voor, zoals :

* de eigen huizen niet hoger maken dan die van de moslims;

* geen christelijke symbolen ronddragen in processie of bovenop de kerken plaatsen;

* de kinderen niet de Koran aanleren (nl. om hem te kunnen bekritizeren). (9)

Een minder uitgewerkte dhimma was nog verleend door Mohammed zelf aan de joden van de oase Chaibar : zij mochten blijven en hun land bewerken, maar moesten wel de helft van de opbrengst aan de moslims afstaan. Moslim-propagandisten noemen de dhimma “tolerantie”, maar in een andere kontekst zou men dit “afpersing” noemen. Mohammed behield zich ook het recht voor, het charter te herroepen en de joden alsnog uit te drijven; wat enkele jaren later ook gebeurde.

Het dhimmi-statuut kan gegeven worden aan joden en christenen, en in de praktijk ook aan heidenen, behalve de Arabische polytheïsten. Het kan niet verleend worden aan afvalligen : bekering is een éénrichtingsverkeer, en ex-moslims (die zich niet her-bekeren tot de islam) moeten in ieder geval gedood worden. Het dhimmi-statuut wordt door de moslim-overheid verleend, het is een eenzijdig charter, geen tweezijdig kontrakt. (10) De “dhimmitude” (term van de in 1982 vermoorde Libanese leider Béchir Gemayel) geldt als een gunst, niet als een recht.

Bovendien legt de islamwet de doodstraf op voor die dhimmi’s die :

* de kerndoktrines van de islam openlijk in vraag stellen;

* terugkeren tot hun eigen religie nadat ze de islam aanvaard hadden;

* met een moslim-vrouw trouwen zonder zich eerst te bekeren.

Dit laatste is om dezelfde reden als waarom een ongelovige geen moslim-slaaf mag bezitten : het mag niet gebeuren dat een moslim een niet-moslim moet gehoorzamen. De moslim is de absolute heerser, de niet-moslim is de absolute onderworpene.

Het is in dit licht dat men islamitische geruststellingen over “verdraagzaamheid” moet begrijpen. Gevraagd naar de positie van de ongelovigen in een islamitische staat, zegt Maulana Aboel Hasnat Sajjed Mohammed Ahmad Qadri, voorzitter van de Djamiat-oel-Oelama-i-Pakistan : “Hun positie zal die zijn van Dhimmi’s. Zij zullen geen stem hebben in het maken van de wetten, geen recht om de wet te administreren en geen recht om openbare ambten te bekleden.” Op de vraag of het staatshoofd enige politieke macht aan ongelovigen kan delegeren, luidt zijn antwoord : “Neen.” Over het laatste punt heeft een andere Pakistaanse autoriteit, Maulana Ahmad Ali, een andere mening, maar over de grond van de zaak denkt hij hetzelfde : “Hun positie zal die zijn van Dhimmi’s. Zij zullen geen zeg hebben in het maken van de wetten of in de regering. De regering kan hun echter wel openbare ambten toewijzen.” (11)

“Tolerantie” betekent dus in dit geval alleen maar dat de andersdenkenden niet in gaskamers gestopt worden, niet dat zij volwaardige medeburgers zijn.

3.4. Aard van Mohammeds “missie”

Reeds tijdens het leven van de Profeet had de praktijk van de Islam een politieke dimensie. Mohammed was geen kluizenaar of bedelmonnik, maar een zakenman, en later ook een monarch en legeraanvoerder. Dankzij zijn werkgeefster en eerste vrouw Chadiedja was de wees Mohammed een welgesteld man geworden in het bedoeïenenknooppunt Mekka. Hij legde regelmatig het trajekt naar de christelijke metropool Damaskus af, en kwam er onder de indruk van de goed georganizeerde Oost-Romeinse staat. Hij deed ook de joodse centra in Medina en Palestina aan, en kwam in kontakt met mensen uit het zoroastrische Perzische rijk. Het ideaal van het imperium en de fascinatie door het ­ monotheïsme (dat de joden, de christenen en min of meer ook de zoroastriërs beleden) staken hem tesamen aan.

Toch is het een misvatting, Mohammed een uitgewerkt politiek projekt toe te schrijven. Integendeel, de islamitische staatsorde is aksidenteel ontstaan vanuit de improvizerende strategie van Mohammed om met diverse middelen zijn gemeenschap van aanhangers te konsolideren en uit te breiden. Wat overigens niet wegneemt dat zodra Mohammed “terloops” tot staatvorming was overgegaan, dit wel een normatief precedent voor zijn volgelingen werd.

De “revelaties” die Mohammed via de aartsengel Gabriël tijdens de Mekkaanse periode (612-622) “kreeg”, bevatten hoofdzakelijk (onsystematisch) theologische elementen, niet zozeer ­ instrukties voor de konkrete maatschappelijke organizatie. Mohammed was in Mekka niet meer dan een sekteleider, zonder politieke macht. Een uitnodiging om te bemiddelen in een konflikt in Medina werd zijn grote kans op een politieke doorbraak. Na de migratie (hidjra) naar Medina werd de organizatie van een islamitische staat één van de prioriteiten van Mohammed en van zijn bron Gabriël.

In Medina greep Mohammed in enkele jaren stapsgewijze de macht. De eerste stap was een betrekkelijk billijk verdrag met de andere bevolkingsgroepen van Medina. De bevolking van Medina bestond hoofdzakelijk uit :

* de mede-migranten (moehadjiroen) uit Mekka;

* de Medinensische bondgenoten of “helpers” (ansaar);

* de halfslachtige bondgenoten of, in Koran-terminologie, de “huichelaars” (moenafiqoen);

* de snel verdwijnende heidenen (kaafiroen/koeffaar, “ondankbaren”, d.w.z. weigeraars van Mohammeds boodschap);

* de drie joodse clans.

De groep van de “huichelaars” bestond uit mensen die Mohammed eerst, uit geloof of gewoon uit naïeve generositeit, in Medina verwelkomd hadden, maar twijfels kregen over zijn reli­ gieuze pretenties en over de wenselijkheid van de veranderingen die hij in Medina teweegbracht (in de eerste plaats zijn eigen greep naar de macht). Deze groep was politiek geneutralizeerd zodra de machtige joodse clans fysiek uitgeschakeld waren en ­ Mohammed het terrein praktisch voor zich alleen had. Maar na Mohammeds dood keerden velen zich openlijk af van de islam, tot zij met het zwaard weer in het gareel gedwongen werden. Deze “hypokrieten” hadden, bij al hun twijfels over Mohammeds aanspraken op het profeetschap, de opkomende islamitische macht te vriend willen houden. Het was om puur levensbeschouwelijke redenen dat zij geen volle moslims konden zijn : ze geloofden er gewoon niet in, en zodra ze de kans kregen, “hervielen” ze tot het heidendom. Maar waar hun stille trouw aan de oude religie strikt religieus was, was hun openlijke steun aan Mohammed door politiek opportunisme en winstbejag gemotiveerd.

De joodse clans waren Mohammed een doorn in het oog. Hoewel hij zich in hun traditie geplaatst had, en als eerste gebedsrichting (qibla) Jeruzalem gekozen had, zagen zij in hem niet meer dan de zoveelste valse profeet. Zij werden één voor één aangepakt, telkens na de drie veldslagen tussen Mohammed en de Mekkanen. Na de overwinning bij Badr was Mohammeds ster genoeg gestegen om de eerste joodse clan aan te pakken, tegen de tweede trad hij op uit wrok voor de nederlaag bij Oehoed, en de derde liet hij, na de slag van de Gracht, tot de laatste man uitmoorden. (12) Aan de vijandschap met de joden lag eens te meer geen sociaal-ekonomische tegenstelling met de “rijke joden” ten grondslag, maar de puur religieuze reden dat de joden Mohammed niet als profeet wilden erkennen.

Hoe men het ook draait of keert, men kan de tegenstelling tussen enerzijds Mohammed en anderzijds de heidenen, de joden en de “huichelaars”, niét tot politieke of sociaal-ekonomische kwesties herleiden. Mohammed was niet de zegsman van een nieuwe politieke ideologie noch van een bepaalde maatschappelijke klasse (al oefende hij aanvankelijk grote aantrekkingskracht uit op ontevredenen en uitschot in de Mekkaanse samenleving), hij was alleen de zegsman van zijn eigen aanspraak op het profeetschap. Mohammed vereenzelvigen met een nieuwe maatschappelijke orde is zuiver projektie, zoalniet vanuit de moderne tijd, dan minstens vanuit de politieke konfiguratie tijdens het vroege kalifaat.

Wij kiezen in deze bespreking voor een demarxizerende benadering na de marxizerende spoeling die doorheen veel recent geschrijf over de islam gegaan is, en waarin met alle geweld een sociaal-politieke motivering aan Mohammed toegeschreven wordt. De religie is een autonome sfeer, niet herleidbaar tot klassentegenstellingen en produktiewijzen, en dit blijkt juist zeer goed uit Mohammeds levensverhaal. Mohammed was een handelaar zoals zovele anderen in Mekka. Hij was lid van een clan zoals iedereen. Hij verschilde slechts van zijn omgeving doordat hij twee ideeën had : het monotheïsme, dat hij aan joden en christenen ontleend had, en het geloof dat die ene God tot hem persoonlijk sprak, exklusief en voor de laatste maal.

Weliswaar was voor Mohammed de fascinatie voor het monotheïsme verbonden met een bewondering voor de Byzantijnse en Perzische wereldrijken. En bovendien zou de verspreiding van de islam inderdaad aanleiding geven tot de vorming van een ­ gelijkaardig rijk (in feite werd de administratie van deze rijken na de verovering grotendeels overgenomen). Maar deze politieke ­ dimensie was niet wat Mohammed voor ogen stond toen hij de konfrontatie met de heidense kultuur in Mekka aanging. Nergens in de Koran zien we Mohammed met de Mekkanen in diskussie treden over de politieke organizatie van de samenleving. De diskussie gaat steeds weer over de strikt religieuze stellingname van Mohammed.

De politieke invulling van de eerste islamitische staat in Medina, onder de leiding van Mohammed zelf, zal veeleer aksidenteel geschieden dan vanuit een vooropgestelde ideologie. Konkrete problemen en disputen werden geregeld door de profeet, hetzij vanuit zijn natuurlijk oordeelsvermogen, hetzij met behulp van “openbaringen”. Maar zoals de latere islamitische politieke denkers zouden vaststellen, is er geen volledige politieke blauwdruk te vinden in het geheel van de revelaties (Koran) noch in de overgeleverde woorden van de profeet (Hadieth). Er komt bij staatkunde nog wat meer kijken dan de regeling van de betrekkingen tussen islamitische en ongelovige burgers of staten. ­ Hedendaagse beloften van het type : “Islam is het antwoord” (of poëtischer : “Noch oosten noch westen, islam is het beste”) zijn gedoemd om teleur te stellen, want de islam heeft zelfs voor een middeleeuwse staat niet meer dan een rudimentair recept, laat staan voor het bestuur van een moderne samenleving.

3.5. Van clan tot gemeenschap

De verdienste die steevast aan Mohammed toegeschreven wordt, is dat hij bij de Arabieren de “enge clan-loyauteit” verving door de loyauteit tegenover de religieuze gemeenschap. Dat deed hij zeer zeker : in de slag bij Badr kreeg hij zijn mannen over de grote drempel, het zwaard te verheffen tegen hun eigen broers en vader, die aan hun tradities trouw gebleven waren. Hij vroeg zijn mannen eerst nog om zijn eigen stam, de Banoe Hasjiem met ondermeer zijn oom Abbas, te sparen. Dit werd echter op algemeen protest onthaald : “Moeten wij onze vaders en zonen en broeders en familieleden doden, en Abbas met rust laten ?!” Deze konfrontatie met zijn eigen natuurlijke affektie voor zijn eigen familie had Mohammed tot bezinning kunnen brengen. In de plaats daarvan verhardde hij zijn hart, en stelde hij definitief de loyauteit tegenover de islamitische gemeenschap (oemma) boven de natuurlijke loyauteiten.

Gezien de konkrete kontekst is het volkomen onjuist, deze breuk met de stamtrouw voor te stellen als een internationalistisch universeel eenheidsbesef, een stap naar wereldwijde integratie. Integendeel, de loyauteit aan de oemma impliceerde meteen de onverzoenlijke vijandschap tegen alle ongelovigen. De oemma was een militaire gemeenschap, permanent in oorlog met de andersdenkenden.

Het is ook zuiver marxistische projektie, te stellen dat deze breuk met de stamtrouw door Mohammed alleen geëxpliciteerd werd, en in feite al lang onderweg was ten gevolge van ekono­ mische verschuivingen in het leven van de bedoeïnen. De hedendaagse exegeet Hasan Askari vraagt zich bv. af : “Was het niet zo dat zelfs lang vóór Mohammeds oproep tot de nieuwe religie, de Mekkanen omwille van hun kommerciële en ekonomische ontwikkeling weggegroeid waren van de bedoeïnen-levenswijze, en al op weg waren om hun goden, familiebanden enz. opzij te zetten, evenals de dichtkunst, in ruil voor zakelijke winst en toename in welstand ?” (13) Het antwoord is heel eenvoudig : de bedoeïnen waren al vele eeuwen handelaars, en de Mekkanen bewoonden al vele eeuwen een handelsknooppunt-bedevaartplaats. Geleidelijke veranderingen zijn er altijd en overal, en in het toenmalige Mekka waarschijnlijk minder dan op vele andere plaatsen. De maatschappijstruktuur was er niet merkbaar aan enige revolutie onderhevig. De aanval van Mohammed op de clan-loyauteit had dan ook niets met enige sociaal-ekonomische “historische noodzaak” te maken, en alles met de strategische krachtsverhoudingen tussen zijn sekte en de bestaande samenleving.

Binnen de oemma moest broederschap heersen : “Weet dat elke moslim de broer van een moslim is, en dat de moslims broeders zijn.” Het is evident dat een krijgersgemeenschap zich geen innerlijke konflikten kan veroorloven, en eensgezind moet zijn. Toch is dat heel wat anders dan universele broederschap. Ook in het leger en in het rijk van Djengis Khan heerste de grootste “broederschap”, tucht en onderling respekt (de Pax Mongolica), en toch wordt Djengis niet als de brenger van een sociaal-morele revolutie verheerlijkt. (14) Want hoe hechter de band tussen de moslims, des te harder de slagen die zij de omliggende heidense gemeenschappen toebrachten, en dezen werden niet met broederlijkheid bedacht, maar met moord, slavernij en gedwongen bekering.

Islam-apologeet Hasan Askari verantwoordt (en erkent dus) de bloedige wijze waarop de overgang van clan naar oemma geschiedde, aldus : “De Arabische samenleving ging, via haar traditionele medium van het geweld, doorheen haar fundamenteelste transformatie – van stam tot gemeenschap.” (15) Deze vaak voorkomende voorstelling van zaken neemt aan dat de pre-islamitische samenleving bij uitstek gewelddadig was, en dat geweld de onvermijdelijke weg was om vervolgens tot een veel vreedzamer situatie van clanloze islamitische eenheid te komen. Deze opvatting is een belangrijke komponent in de mythe van Mohammed als sociaal hervormer : beschaver van de woeste heidenen.

In werkelijkheid was de heidense krijgslust ingeperkt door temperende krijgskonventies : zo mocht men tijdens de drie heilige maanden (de bedevaartmaand en de maanden ervoor en erna, waarin pelgrims nog onderweg konden zijn) niet vechten, en mocht men geen nuttige bomen omhakken ook als dit taktisch voordelig zou zijn (dus geen schade aanrichten die tot lang na de strijd zou nawerken). Mohammed schond deze konventies, telkens met de geopenbaarde goedkeuring van Allah. De heidenen waren ook niet vertrouwd met de hoog-intensieve oorlogvoering die Mohammed nieuw introduceerde. De stammenoorlogen waren een soort ritueel waarin het aantal slachtoffers laag gehouden werd. (16) Juist omdat de Mekkanen aan dit soort gentlemen’s war gewoon waren, verloren ze de slag bij Badr, waar ze drie tegen één in de meerderheid waren : zij wilden Mohammed “een lesje geven”, en werden tot hun verrassing in een strijd op leven en dood betrokken. Het is beslist onjuist dat de heidenen woeste vechtjassen waren : zij hielden zich aan een erekode, en waren juist daardoor niet opgewassen tegen Mohammeds nieuwe koncept van de totale oorlog.

Zo min als de heidenen barbaren waren, net zo min was Mohammed een brenger van beschaafdere militaire en sociale zeden. Als hij een ideaal van universele broederschap gehad had, moest hij dan bevel geven tot het doden van vaders en broers (bij wijze van “bloeddoop”) ? Zou “hou van de mensheid, begin bij je familie” niet méér tot de wereldvrede bijgedragen hebben ? Mohammed eiste van de mensen, in plaats van loyauteit tegenover elkaar, de totale loyauteit tegenover hemzelf. Men herinnere zich hoe volgens Hegel de afwezigheid van sociale tussenlagen tussen het individu en de staat de oorzaak was van het spoedig verval van de Franse Revolutie tot een terreurbewind en een tirannie, en hoe ook ­ George Orwell (1984) de natuurlijke kleinschaliger intermenselijke verbanden voorgesteld heeft als een weldoende buffer tussen het naakte individu en de almachtige staat, en dus als mikpunt van totalitaire regimes. Dat Mohammed de tussenliggende niveau’s van saamhorigheid meende te moeten vernietigen, wijst op een doortastend machtsprojekt, niet op een “universele broederschap”. De erkenning (b.v. door Konfucius) van de natuurlijke gegradeerdheid van ’s mensen aanhankelijkheid en loyauteit aan de diverse niveau’s van integratie, van individu en gezin tot natie en mensheid, biedt een veel realistischer, doeltreffender en oprechter formule voor integratie van de mensheid en universele harmonie.

Wat meer is : eens grote delen van de Arabische bevolking zich aan Mohammed overgaven, had Mohammed geen bezwaren tegen een zekere clanverbondenheid ook binnen de oemma. Zolang de Arabieren zijn profeetschap maar erkenden en aan zijn zijde vochten, kon het hem niet meer schelen of ze het clanbesef opgaven of behielden. Toen het maar individuen waren die hem vervoegden, moest hij hen wel met hun clan doen breken, maar zodra clans in hun geheel naar Mohammeds kant overliepen, bleek de onverenigbaarheid tussen clantrouw en aktieve (vnl. militaire) inschakeling in de oemma niet meer zo absoluut. Mohammeds doel was niet de hervorming van de clansamenleving, wel de uitbouw van een Mohammed-getrouwe gemeenschap : met de clanstrukturen als het kon, ertegen als het moest. De aanvankelijke eis dat zijn volgelingen met het bloed van hun familieleden hun breuk met hun clan zouden hard maken, had niets met een maatschappelijk ideaal te maken, en alles met de bekende taktiek van totalitaire heersers om hun onderdanen uit andere banden dan het staatsverband (hier oemma-verband) los te maken, zodat zij naakt en kwetsbaar tegenover het oppergezag komen te staan.

Het beeld van Mohammed die steeds grotere delen van de mensheid inlijft in een Mohammed-getrouwe brigade, wordt vervolledigd door de uniformiteit die hij zijn volgelingen oplegt. Reeds aan hun uiterlijk kan je fervente moslims erkennen : de vrouwen gesluierd, de mannen met de “baard van de profeet”. De betrachting om de profeet te imiteren gaat inderdaad zo ver, dat men zijn kleding en lichaamsverzorging nabootst. Van Marokko tot Mindanao en van Nigeria tot Ningxia vind je talloze moslims die de zorgvuldig bijgeknipte baard dragen, op wangen en bovenlip geschoren, zoals van de profeet beschreven. Zoals islamitische theologen zeggen : de moslim behoeft geen aql (rede), alleen naql (imitatie).

Ook op gebied van geloof, ritueel en moraliteit legt de islam een eenvoudige uniformiteit op. In zijn Reisdagboek van een Filosoof observeert graaf Keyserling : “De islam is een religie van totale overgave en onderwerping aan God, maar wel een God van een bepaalde soort, een oorlogsheer die het recht heeft om met ons te doen wat hij wil en ons opdraagt om altijd in slagorde klaar te staan om te strijden tegen een vijand (...) Het ritueel van deze religie belichaamt dit idee van discipline. Wanneer de ware gelovigen elke dag op vastgestelde uren hun gebeden zeggen in gesloten rangen in de moskeeën, en allemaal dezelfde bewegingen maken op hetzelfde tijdstip, wordt dit niet, zoals in het hindoeïsme, gedaan als een metode van zelfrealizatie, maar in de geest waarin de Pruisische soldaat defileert voor de Kaiser. Deze militaire basis van de islam verklaart al de essentiële kwaliteiten van de moslim. Ze verklaart ook zijn gebreken : zijn onprogressiviteit, zijn onvermogen om zich aan te passen, zijn gebrek aan vindingrijkheid. De soldaat moet alleen orders gehoorzamen. Al de rest is de zaak van Allah.” (17)

3.6. Een nieuwe ethiek ?

Al Mohammeds beslissingen kunnen vanuit zijn hoogstpersoonlijke theologie of vanuit zijn strategische situatie verklaard worden, zonder een groots socio-politiek projekt te impliceren. Om een voorbeeld uit een heel andere sfeer dan de politiek te nemen : de mohammedaanse kalender met zijn jaren van twaalf maanmaanden betekende in de kalenderkunde een dramatische stap achteruit, en is volledig te verklaren vanuit Moham­ meds verkrampte afkeer voor de hele heidense kultuur. De traditionele kalender was soli-lunair, net zoals de Babylonische (nog bewaard als de joodse), de hindoe en de Chinese kalender. Dit betekent dat men maanmaanden gebruikt, maar dat men zeven keer per negentien jaar een schrikkelmaand invoegt om gelijke tred te houden met het zonnejaar.

Mohammed die altijd beklemtoonde dat hij géén zonnekultus leerde (ondermeer door één van de vijf gebedstonden ’s nachts te houden en door de op de zon gerichte draaizin van de ommegang rond de Kaäba om te keren), moest in deze schrikkelmaand per se een heidens komplot zien : “Uitstel van de heilige maand (n.l. door ervóór een schrikkelmaand in te lassen) is een exces van het heidendom waardoor de ongelovigen misleid worden. Zij laten dit het ene jaar toe en een ander jaar verbieden zij het...” Mohammed schafte deze toegeving aan het zonnejaar af, zodat het islamitisch jaar (twaalf maanmaanden of 354 dagen) elk jaar elf dagen verder achterop geraakt tegenover het zonnejaar. Deze hervorming kan niet als een verbetering uitgelegd worden : zij maakt b.v. dat de vastenmaand in de hongerige winter of in de dorstige zomer kan vallen, in plaats van in de vroege lente waar zij volgens kuurdokters thuishoort, en waar ook de christelijke en de heidens-Arabische kalender de vasten of de maand Ramadan situeerden. Deze hervorming is niet het gevolg van een koherente visie op het onderwerp in kwestie, (de tijdsindeling), maar is volledig te wijten aan Moham­ meds fixatie op de totale breuk met het heidendom.

Ook op gebied van de ethiek heeft Mohammed geen nieuwe horizonten geopend. Nochtans zegt de islam-apologetiek het tegendeel, en ze verwijst daarbij naar Koran-passages waarin bekering tot de islam in één adem genoemd wordt met bepaalde deugden, b.v. : “Zij die zich overgeven aan Allah, en het ware geloof aanvaarden, die vroom oprecht zijn, en geduldig, nederig, vrijgevig en zedig, die vasten, en Allah in gedachten houden... aan hen, mannen en vrouwen, zal Allah genade schenken en rijke beloning.” (18) Men neemt hierbij gemakkelijk aan dat de deugden die hier samen met de bekering genoemd worden, de heidense samenleving logischerwijze vreemd moeten geweest zijn. “Elke islamitische deugd moest veroverd worden tegen de heidense kulturele achtergrond”, zo zegt b.v. Hasan Askari. (19)

In werkelijkheid waren deze deugden bij de heidenen net zo normatief als in de meeste kulturen. Een aantal deugden die in de Koran vermeld worden, zijn weliswaar wenselijk, maar ook ­ buitengewoon banaal. De zedenmeesters, volkswijsheden en spreek­ ­ woorden van alle volken hadden de vroomheid, zedigheid, ­ matigheid, rechtvaardigheid, vrijgevigheid enz. al zo dikwijls verheerlijkt, dat men zich afvraagt waarom de eeuwige Allah via Zijn openbaringen deze open deuren nog eens moest intrappen.

Bijvoorbeeld : “De ware dienaars van de Barmhartige (...) houden vast aan de gulden middenweg en aanroepen naast God geen andere god.” [Q.25:63-67] Dit vers koppelt het nieuwe monotheïstische dogma aan de aloude deugd der gematigdheid, om het door associatie respektabeler te maken. Duizend jaar eerder hadden Konfucius en Aristoteles de leer van de gulden middenweg al uiteengezet, veel gedetailleerder en doordachter, en zonder er een goddelijke openbaring voor nodig te hebben. Nog eerder hadden Krisjna en Boeddha al iets gelijkaardigs gezegd, net als vele mindere goden trouwens. Als Mohammed (alias Allah) deze deugden hier vermeld heeft, dan is het dus zeker niet omdat hij ze zo dringend aan de onwetende heidenen moest bekendmaken.

Een sluitender verklaring voor het inroepen van dit aloude ethi­ sche kultuurgoed is dat Mohammed respektabiliteit en overtuigingskracht dacht te winnen door datgene wat hij van de mensen eiste (geloof in zijn profeetschap en vernietiging van de “afgoden”) te koppelen aan waarden waaraan gewoon niemand zou willen twijfelen. Het was hem al door Mozes voorgedaan, die in zijn Tien Geboden het monotheïsme, de anikonische kultus en het taboe op de godsnaam aan aloude deugden als ouderliefde en kuisheid koppelde.

3.7. Gelijkheid

Sedert de opkomst van het socialisme verklaren islam-apologeten dat de islam de proto-socialistische religie van de gelijkheid is. Allama Mohammed Iqbaal zei het zo : “Islam is kommunisme plus Allah.” De talrijke aanhang van de islam wordt verklaard als de reaktie van de verdrukten der aarde tegen de heidense ongelijkheid : zij verwelkomden de islamitische boodschap van gelijkheid.

In werkelijkheid is sociale gelijkheid maar een zeer zeldzame verschijning in de islamitische geschiedenis geweest. En waar ze er was, kan ze nauwelijks aan de invloed van de islam toegeschreven worden. Zo wijst prof. J.M.M. van Amersfoort erop dat de egalitaire tendens, waar zij bestaat, juist van vóór-islamitische oorsprong is : “Zo wordt bijvoorbeeld vaak gezegd dat de Moslimse wereld egalitair is. Maar in Noord-Afrika is dat eigenlijk niet het geval, de egalitaire impuls komt daar juist vanuit de oude ‘hei­ dense’ stamtraditie.” (20)

Drie vormen van ongelijkheid worden door de islam goedgekeurd en aangemoedigd : de onderschikking van de vrouw aan de man, de slavernij, en de diskriminatie van andersdenkenden. Op het eerste punt zijn de islamitische opvattingen niet wezenlijk verschillend van de normen betreffende de man-vrouw-relatie (althans voor de hogere klassen) in de christelijke, konfuciaanse of brahmaanse kulturen in hun laat-klassieke, reeds geskleroseerde periode; alleszins is het uitgangspunt, n.l. de ongelijkheid en de vaste rolverdeling tussen man en vrouw, niets exklusief islamitisch. Alleen de totale rechteloosheid van de vrouw tegenover het recht van de man om haar zuiver willekeurig en zonder enige verdere ver­ plichting te verstoten onderscheidt de islam van andere patriarchale kulturen. wel blijkt de islam door zijn fixatie op het “zoomloos kleed” der openbaring veel resistenter tegen modernizering en emancipatie, zodat hij barbaarse verhoudingen in stand houdt die voor een middeleeuwse kultuur nog begrijpelijk waren maar vandaag onduldbaar zijn.

Op de twee laatste punten, slavernij en onverdraagzeaamheid tegen andersdenkenden, is de islam echter met lengtes voorsprong de kampioen in de wereldgeschiedenis (zie hoofdtuk 4). Daarnaast is er ook tussen moslims onderling een vanzelfsprekende ongelijkheid, waar de schijnbare gelijkheid tijdens het kollektief vrijdaggebed niets van afdoet.

Het is juist dat in de primitieve moslim-gemeenschap in Medina weinig maatschappelijke hiërarchie was : de roofbuit werd in het algemeen gelijk verdeeld onder de moslims. Toch was er verschil in aanzien tussen de Profeet zelf, degenen die met hem uit Mekka gemigreerd waren, de eerste generatie helpers uit Medina, en de later bekeerden. Er was geen feodaal stelsel noch een sterk centraal staatsgezag, maar dit was geen bijdrage van de islam, wel een natuurlijk kenmerk van een tribale samenleving. Naarmate het islamitisch rijk uitdijt van stadsstaat tot wereldrijk, zien we dezelfde feodale verhoudingen ontstaan als in andere wereldrijken van die periode.

Mohammed heeft ook nooit gewild dat er gelijkheid zou heersen, zelfs niet tussen moslims onderling. Als drie moslims op reis zijn, moeten ze een amier (emir) kiezen, dus een militaire bevelsstruktuur kreëren om op alles voorbereid te zijn. Maar er is meer. Zoals de linkse Palestijnenvoorvechter Lucas Catherine opmerkt : “De koran staat niet alleen ekonomische ongelijkheid voor in de maatschappij. Ongelijkheid op alle niveaus is de wil van God... Wie deze ongelijkheid wil te niet doen is een blasfemist, vooral als hij tot de bevoorrechten behoort.” (21) En hij verwijst hiervoor naar de Koran zelf : “Wij verheffen sommige mensen enkele stappen hoger dan de anderen, zodat zij de anderen als hun minderen kunnen beschouwen” [43:32]; “Uw Heer geeft in overvloed aan wie Hij wil, en spaarzaam aan wie Hij verkiest” [17:70 en 42:12]; en : “Aan sommigen heeft God meer gegeven dan aan anderen. Degenen die Hij aldus bevoordeeld heeft zullen hun slaven geen gelijk deel gunnen van wat zijzelf hebben. Zouden zij soms (n.l. door Gods verdeling van rijkdom en armoede te wijzigen) Gods goedheid miskennen ?” [16:71] (22)

In India bestaat een vorm van maatschappelijke hiërarchie onder endogame groepen, bekend als het kastenstelsel. Aangezien dit bij uitstek een vorm van ongelijkheid lijkt te zijn, ligt het voor de hand, aan te nemen dat een boodschap van gelijkheid daar erg veel belangstelling zou krijgen. Eén derde van de moslims woont in het Indisch subkontinent, en dat zouden hoofdzakelijk (afstammelingen van) bekeerde hindoes van lage kaste zijn, ondermeer van de zgn. onaanraakbaren, die de islamitische boodschap van gelijkheid verwelkomden; aldus tenminste de moderne apologetiek, die op grote schaal nagepraat wordt.

De hedendaagse situatie levert alvast weinig steun aan die theorie. Indiase moslims beoefenen evenzeer de onaanraakbaarheid als hindoes doen : dat onaanraakbaren (volgens de wet : ex-onaanraakbaren) drinken van een bron die ook door moslims gebruikt wordt, is een frekwente oorzaak van rellen. Zeer vele hindoe-moslim-rellen beginnen met aanvallen van moslims op wijken van hindoe onaanraakbaren. Na de splitsing van India verhinderden de Pakistani’s de onaanraakbaren naar India te vertrekken (waartoe de onaanraakbaren-leider dr. Bhimrao Ambedkar hen opriep); zich tot de islam bekeren was hun eveneens verboden, want als moslim-bekeerling zouden ze het vuile werk niet meer willen doen (wel werden zij tot open jachtterrein voor de christelijke missionarissen verklaard). Ook in de middeleeuwen, onder moslim-heerschappij, zijn uit de laagste kasten praktisch geen bekeringen tot de islam voorgekomen.

De fabel dat de islam als een bevrijding door de lage kasten verwelkomd werd, is rond 1920 gelanceerd door prof. Mohammed Habieb. Intussen behoort deze fabel tot de politiek korrekte denkkader van de Indiase marxisten en moslim-integristen. Maar hij wordt nu zelfs tegengesproken door Habiebs zoon, prof. Irfaan Habieb, doktrinair marxist en net als zijn vader geschiedenisprof aan Aligarh Muslim University. Deze stelt vast dat de werken van moslim-auteurs uit de middeleeuwen “geen engagement voor enige dergelijke sociale gelijkheid” vertonen. Zij bevatten volop kritiek op “afgoderij” en veelgodendom, maar geen spoor van ­ kritiek op het kastestelsel, de leer van bezoedeling en de onderdrukking van onaanraakbaren, aldus Habieb in een recente paper. Integendeel, de moslims beoefenden zelf een etnisch kaste-onder­ scheid : Minhaadj-oes-Siraadj, een 13de-eeuws rechtsgeleerde, had gesteld dat de moslim-heersersklasse tot Turken en Tadjieken van zuivere afstamming beperkt moest blijven. Bovendien was de islam toen overtuigd van de juistheid van een hiërarchische maatschappij-ordening, zoals uitdrukkelijk bepleit door de 14de-eeuwse orthodokse theoloog Zia-oed-dien Baraani. (23)

In werkelijkheid is er geen enkele bron van vóór deze eeuw die onvrede met het kastestelsel als reden voor bekering tot de islam noemt. Een 14de-eeuws moslim-auteur aan het sultanale hof te Delhi, Sajjed Mohammed bin Nasiroeddin Djafar Makki al-Hoesaini, schrijft dat er vijf redenen waren die mensen tot bekering tot de islam dreven :

1) vrees voor hun leven;

2) vrees dat hun familie tot slaaf gemaakt zou worden;

3) islamitische propaganda;

4) verlangen naar beloningen en buit;

5) bijgeloof (dit betreft wellicht de mirakels waar soefi-asceten aanspraak op maakten). (24)

Ter bevestiging van punten 1 en 2 verwijzen we ook naar de bekende Marokkaanse wereldreiziger Ibn Battoeta, die in zijn geschriften de hoofdrol van gedwongen bekering erkend en de massa-slaafnemingen van ongelovigen beschreven heeft. Hij meldt ondermeer : “Andere naties aanvaardden de islam slechts wanneer de Arabieren het zwaard tegen hen gebruikten.” (25)

Prof. K.S. Lal merkt op : “Toenmalige geschriften van Per­ zische kroniekschrijvers vermelden kaste nergens als een faktor van bekering. Moslim-historici uit middeleeuws India waren zich goed bewust van het bestaan van het kastestelsel in de hindoe ­ samenleving : Albiroeni, Aboel Fazl, keizer Djahaangier, om er slechts enkelen te noemen. En toch noemt niemand zelfs maar één enkele keer verdrukking van de mensen van lage kaste als oorzaak voor bekering.” (26) Ik zou daar nog aan toevoegen dat vele lage kasten er blijkens inskripties prat op gingen dat ze na de nederlaag van de middenkaste tegen de moslim-invallers de fakkel van het verzet tegen de islam overgenomen hadden.

De islam kiest noch voor het socialisme, noch voor de gelijkheid, zelfs niet tussen moslims onderling. Zoals Maulana Maudoedi schreef : “Het beginsel dat de mens vrij moet zijn om zijn levensonderhoud te verdienen, dat hij het eigendomsrecht over al wat hij door zijn arbeid moet behouden, en dat ongelijkheid tussen de mensen ten gevolge van hun verschillende bekwaamheden en omstandigheden moet bestaan, wordt door de islam erkend in de mate waarin het in overeenstemming is met de natuur.” (27) Dit is niet onredelijk, en nog heel wat anders dan een pleidooi voor de slavernij, maar toch al in tegenspraak met de propaganda die van de islam “kommunisme plus Allah” of alleszins een egalitair aktivisme wil maken.

3.8. Demokratie

“We moeten allianties sluiten om de gemeenste aanvallen (tegen het Algerijns islamisme) af te slaan. Zo moeten we, tegenover het geschrijf over een dreigend totalitarisme, uitleggen dat de islamisten in het volk geworteld zijn, dat ze sociaal werk doen. Anderzijds moeten we (ook de FIS-leiders) erop wijzen dat, als men ‘uitdrukking van de volkswil’ in de Europese talen ‘demokratie’ noemt, de islamisten er verkeerd aan doen, te verklaren dat ‘demokratie on-islamitisch is’. In Algerije steunt 70% het islamitisch projekt, 30% niet, en met hen moeten we diskussie voeren.” Aldus de Franse bekeerling prof. Abdullah (Jean) Herbert tijdens de Europese Moslimkonferentie van april 1992 te Genk.

Hij bepleitte er de verenigbaarheid van de islam met de beste elementen in de moderne kultuur : “Men voert aan dat de religie obskurantisch is, middeleeuws, anti-wetenschap. Maar vele islamitische bewegingen worden geleid door wetenschappers, ­ inge­ nieurs, artsen. De beste universiteiten zijn die waar de islam het ferventst is.” In die optiek moet ook de vereenzelviging van de islam met middeleeuwse gezagsopvattingen opnieuw bekeken worden.

De tegenstelling tussen islam en demokratie, die het FIS ondubbelzinnig geponeerd heeft, en die prof. Herbert hier ontkent, is echter meer dan een kwestie van terminologie. Prof. Herbert heeft natuurlijk gelijk : een beraadslagende vergadering (madjlies-i-sjoera), of noem het een parlement, is geheel overeenkomstig de richtlijnen van Koran en Soenna. Maar is dat voldoende om van demokratie te spreken ? De besluiten van de wetgevende vergadering zijn onderworpen aan basisbeginselen, vervat in een grondwet. In een echte demokratie wordt deze grondwet op zijn beurt opgesteld (en eventueel gewijzigd) door een grondwetgevende vergadering, die representatief samengesteld is door het soevereine volk. In een islamitische staat echter is dit raamwerk van grondbeginselen waaraan alle wetsbesluiten moeten voldoen, niet door een representatieve vergadering opgesteld, maar door God. Het volk is niet soeverein, want God is soeverein, en het volk kan alleen eigen besluiten nemen binnen het kader van de door God Zelf in de Koran geopenbaarde grondbeginselen. De islamitische staat definieert zichzelf als een theokratie, en kan slechts in ondergeschikte orde ruimte laten voor wat demokratische besluitvorming.

En in de praktijk is zelfs van die beperkte beraadslaging nooit veel in huis gekomen : de militarizering van de islamitische staten leidde vanzelf tot autoritaire staatsstrukturen. Het is geen toeval dat de meeste moslimlanden geen demokratie kennen, en dat de weinige pogingen in die richting maar beperkt sukses hebben : ze hebben er veertien eeuwen lang geen enkele ervaring mee gehad, en ook nu krijgen ze geen aanmoediging vanwege hun religieuze leiders om zich in de demokratie te bekwamen.