Sati en andere zelfdoding PDF Print E-mail
Written by Koenraad Elst   
Monday, 17 January 2011 12:36

 

 

(Nota eind 2000: In het septembernummer 2000 van Hinduism Today hekelt de verdienstelijke journaliste en leidinggevende feministe Madhu Kishwar de wet die de religieuze verheerlijking van weduwenzelfverbranding of sati verbiedt. Volgens haar is dit een inbreuk op de godsdienstvrijheid, die de weg bereidt voor andere vormen van vrijheidsbeknotting. Naar aanleiding van haar opiniestuk heb ik onderstaande tekst van mijn hand opgediept, verschenen in India, blad van de Belgisch-Indiase vriendschapsvereniging Shanti Darshan in 1994. Het artikel is in de onderhavige versie voltooid op Makar Sankranti-dag 14 januari 1994, de 25ste verjaardag van de zelfdoding van Jan Pallach in Praag; enkele nieuwe toevoegingen zijn schuingedrukt. Met verontschuldiging voor de rommelige transkriptie.)

Er is tegenwoordig veel sprake van de multikulturele samenleving. Het is nog maar de vraag of men daar echt klaar voor is. Want een andere kultuur, dat is niet zozeer een andere manier van eten of zich kleden, maar een ander stelsel van fundamentele waarden, een andere houding tegenover de fundamentele parameters van het leven, bv. de individuele vrijheid, de status van de vrouw, of de dood. Wanneer wij gekonfronteerd worden met een andere houding tegenover de dood, dan duiken meteen de xenofobe refleksen van onbegrip en veroordeling op.

Een uitstekend voorbeeld is al wat recent geschreven is over sati, de zelfverbranding van weduwen op de krematiebrandstapel van hun echtgenoot. Hier is nu eens een gebruik dat echt vreemd is aan onze kultuur. Wie multikultuur wil, zal dit dus verwelkomen en alle domme vooroordelen ertegen wegwuiven. Ja, toch?

Het centrale vooroordeel in dit geval is dat maar weinigen in de Westerse kultuursfeer bereid zijn te geloven dat dit een vrijwillige daad is. Integendeel, men wil deze praktijk met alle geweld reduceren tot iets dat in ons eigen kultuurpatroon beter bekend is: moord.

Let wel, met "Westerse kultuursfeer" wordt niet zozeer het aardrijkskundige Westen bedoeld. De engelssprekende elite in India is veel fanatieker in haar vijandigheid tegen en moedwillig onbegrip voor de traditionele Indiase kultuur, dan de Britten ooit geweest zijn. De leerling is immers fanatieker dan de meester. Je kan tegenwoordig alle mogelijke koloniale vooroordelen heel geleerd verdedigen met modern-Indiase bronnen als gezagsargument.

Het geval Rup Kanwar

Een goed voorbeeld is de berichtgeving over de laatste geruchtmakende sati, de zelfverbranding van Rup Kanwar in Deorala, Rajasthan, in 1987. Het engelstalige blad India Today meldde dat honderden omstaanders hadden gezien hoe Rup Kanwar waardig de rituelen vervulde, de brandstapel beklom en zingend de vuurdood inging. Dit honderdvoudig getuigenis kwam slecht van pas voor een krant die kruistocht voert tegen het "obskurantisme" van "mensonterende" praktijken als sati, dat immers niet anders kàn zijn dan een verkapte vorm van moord. Wat doet het blad van de moderne Indiër, dat de empirische waarneming verkiest boven het blinde geloof, met een onwelkome honderdvoudige empirische getuigenis? Dit: "They probably saw what they wanted to see." Okee, er was een éénsluidend getuigenis van honderden ooggetuigen, maar dat telt niet, want die achterlijke dorpers "zagen waarschijnlijk maar wat ze wilden zien".

Niet alleen getuigt deze dooddoener van de grenzeloze minachting van de stadse verwesterste Indiër voor de getulbande dorpelingen van Deorala. Ze bewijst vooral het bevooroordeelde karakter van de "sati is moord"-boodschap die de engelstalige pers haar lezers wou meegeven naar aanleiding van Rup Kanwar's zelfverbranding.

De kranten moesten tot hun eigen ongenoegen melden dat de omgeving van Rup Kanwar bevestigde dat zij vrijwillig gehandeld had, tegen ontradingspogingen van de dorpsoudsten in. Zij gingen echter onverminderd door met het bedenken van alternatieve scenario's. Zo zou de schoonfamilie verveeld gezeten hebben met het feit dat de bruidschat erdoor gejaagd was, terwijl die aan Rup Kanwar's familie moest terugbetaald worden omdat Rup en haar echtgenoot nog geen kinderen hadden: daarom zouden ze haar tot sati gedwongen hebben. Dat zou dan een variant zijn op de bruidschatmoorden die juist in de verwesterste milieus nogal veel voorkomen.

Bruidschatmoorden

Laten we op dit punt goed het onderscheid maken tussen de zelfverbranding van weduwen, en de keukenbrandjes die vaak (duizenden per jaar, zowel in India als Pakistan) geënsceneerd worden om bruiden te vermoorden als de bruidschat (dahej) die ze meebrengen minder is dan verwacht of geëist werd. Traditioneel was een bruidschat een geschenk van persoonlijke voorwerpen, vooral juwelen, aan de bruid: terwijl haar broers in het ouderlijk huis bleven en de familiezaak of familiegrond overnamen, kreeg de bruid haar erfdeel in de vorm van blinkend roerend goed mee. Alleszins was het niet een geschenk van de familie van de bruid aan de bruidegom en zijn familie, zoals vandaag in minder traditionele milieus wel het geval is.

Pas in de dertiende eeuw ontstond dit gebruik, en dan nog alleen onder de martiale Rajput-kaste (toevallig dezelfde waar sinds eeuwen daarvóór ook sati het meest voorkomt). Onder andere kasten betrof het nooit meer dan een nominaal geschenk, en het is pas in de 19de eeuw dat de dahej schandalige proporties aangenomen heeft en een echt sociaal probleem geworden is, te beginnen bij de meest verengelste milieus, zoals de Parsi's en de Sindhi Bania's (handelaars). De eerste bruidschat-slachtoffers die de kranten haalden, waren jonge meisjes die zelfmoord pleegden om hun vader voor het dreigend bruidschat-bankroet te behoeden.

Tegenwoordig is het geven van enorme geschenken aan de familie van de bruidegom een vrij algemeen gebruik, dat zelfs ingang vindt bij de laagste klassen, en dat families met veel dochters tot de bedelstaf drijft. Vooral in moderne milieus is een huwelijk voor een jongeman de gouden gelegenheid om allerlei luxegoederen in één keer binnen te rijven. Het is dan ook daar dat de bruidschat een aanleiding tot bruidsmoord is gaan vormen. Stellen dat de bruidsmoord een kwaal van de traditionele samenleving is die "nog steeds" veel voorkomt, is volkomen onjuist. Het is integendeel een typisch voorbeeld van hoe een onschuldig gebruik van de inboorlingen door kontakt met onze konsumptiekultuur tot een vergif geworden is.

Rup Kanwar: wat we niet weten

De aantijging als zou Rup Kanwar door haar schoonfamilie tot sati gedwongen zijn, is onbewezen gebleven. De journalisten die met veel tamtam hadden beweerd dat ze het komplot doorzien en voor het moordscenario getuigen gevonden hadden, bleven weg van de rechtzaak of verschenen met lege handen.

Dit ondanks het feit dat (zoals Mark Tully opmerkt in het Sati-hoofdstuk in zijn voortreffelijk boek No Full Stops in India) de politie de dorpelingen zeer wel onder druk kan gezet hebben om in de door de regering gewenste (sati-demonizerende) zin te getuigen. De schoonfamilie, die door de overheid voor de rechter gedaagd was, is dan ook vrijgesproken, vonnis waartegen de overheid een beroep heeft aangetekend waar verder niets meer van gehoord is.

Toch hadden de volhouders die aan het moordscenario bleven geloven, misschien gelijk. Ten eerste waren er getuigen die verklaarden dat Rup Kanwar zich, eens de vlammen aan haar lichaam lekten, bedacht en van de brandstapel wilde springen, maar er weer op geduwd werd. Maar misschien zagen zij ook "alleen maar wat ze wilden zien"? Overigens zou het optreden van paniek tijdens een uitvoering van een hard besluit nog niet de vrijwilligheid van dat besluit weerleggen. Ten tweede werd beweerd dat Rup Kanwar zichtbaar gedrogeerd was toen zij de brandstapel beklom. Deze bewering was uit de aard der zaak onverifieerbaar. Maar het feit dat de krematie volgens sommigen ongewoon snel had plaatsgevonden (hoewel: een krematie vindt altijd plaats vóór de eerstvolgende zonsondergang), en dat Rup Kanwars ouders niet tijdig op de hoogte gebracht waren, wierp nog meer verdenking op de schoonfamilie. Anderzijds heeft de vader van Rup Kanwar verklaard er zeker van te zijn dat zijn dochter geheel vrijwillig handelde. Hij is zelfs samen met Rups schoonvader in diverse publieke forums in India hierover gaan getuigen. Dat belet de engelstalige pers niet om de zaak stelselmatig "the murder of Rup Kanwar" te noemen.

Van op deze afstand willen we hier geen oordeel vellen over de ware toedracht van het geval Rup Kanwar. De meeste mensen in Deorala, en de meeste Rajputs, zijn rotsvast blijven geloven in de authenticiteit van deze sati en in de onschuld van Rup Kanwars schoonfamilie. De anti-sati uitingen vanwege de pers, de regering en sommige rechters worden door hen afgedaan als een lasterkampanje vanwege bevooroordeelde stedelingen die van de heroïsche Rajput-kode niets willen begrijpen.

Ongeacht de ware toedracht van Rup Kanwars sati, moet het gezegd dat de verdenking van bevooroordeeldheid bij de verwesterste kringen volkomen terecht is. Want in beide gevallen, moord of vrijwillige zelfdoding, zal de engelstalige elite in India alleszins volhouden dat het alleen maar moord kan geweest zijn. Hierdoor keldert zij haar eigen geloofwaardigheid. Haar mogelijks korrekte diagnose dat Rup Kanwar vermoord was, werd door velen (ondermeer in de Hindi en Marathi pers) oprecht verworpen omdat de betrokken aktiekomitees, politici en perslui met dezelfde absolute zekerheid verklaarden dat sati altijd en per definitie onvrijwillig is -- en dat is apert onwaar. Als zij zich beperkt hadden tot de feiten van dit geval, dan hadden zij kunnen overtuigen; nu zij hieraan een algemeen (en, zoals wij zullen zien, onhoudbaar) dogma koppelden, werd hun beoordeling van dit ene geval gezien in het licht van hun algemene stellingname, en daarom verworpen.

De anti-sati wet

De zelfverbranding van Rup Kanwar was de aanleiding voor nieuwe anti-sati maatregelen van politieke zijde. Nog in 1987 nam het parlement de "Commission of Sati (Prevention) Bill" aan. Deze drakonische wet straft met de doodstraf of levenslange gevangenisstraf, alwie op één of andere wijze bij een sati behulpzaam is. Dit sluit in: een vrouw aanpraten dat sati enige verdienste of hemelse beloning oplevert, haar verhinderen zich aan de sati te onttrekken of derden verhinderen haar te redden, deelnemen aan de processie die de vrouw naar de brandstapel brengt, of zelfs maar aanwezig zijn in één of andere rol bij de sati of enige daarmee verbonden ceremonie. Indien hiervoor vervolging ingesteld wordt, ligt de bewijslast bij de beklaagde. De vrouw zelf die een poging tot sati onderneemt, kàn tot één jaar gevangenisstraf krijgen, afhankelijk van de graad van vrijwilligheid, en rekening houdend met alle sociale en psychologische faktoren.

Bovendien verbiedt en straft deze wet alle praktijken die als "glorification of sati" kunnen beschouwd worden. Ceremonieën ter nagedachtenis van een sati en de bouw van sati-tempels zijn verboden, en de regering wordt zelfs gemachtigd om bestaande sati-tempels af te breken. De tientallen bestaande satitempels in Rajasthan doopten zichzelf gauw om tot "shakti-tempel" (shakti is de vrouwelijke kracht, en is een redelijk toepasselijke term, omdat sati als een groots vertoon van deze specifiek vrouwelijke kracht gezien wordt). Toch is op hun populariteit en inkomsten een zware domper gezet.

Een storm van protest heeft deze wet niet uitgelokt: weinigen willen hun nek uitsteken voor iets kontroversieels als het recht op het plegen of herdenken van sati. Toch zou de wet kunnen geannuleerd worden, want hij is bij het hooggerechtshof aangevochten als ongrondwettelijk.

Een veelgehoord bezwaar betreft het verbieden van religieuze ceremonieën en tempelbouw, en de dreiging om tempels af te breken: dit zou een kennelijke schending van de godsdienstvrijheid zijn. De grondwet zegt weliswaar dat de uitoefening van de godsdienstvrijheid beperkt kan zijn door overwegingen van moraliteit, hygiëne en openbare orde. Maar het is een kennelijke absurditeit dat mausoleums van massamoordenaars als Aurangzeb en verraders als Muinuddin Chishti (die als spion voor veroveraar Mohammed Ghori fungeerde) wel als bedevaartplaats mogen funktioneren, terwijl tempels voor de "trouw totterdood" van sati-vrouwen verboden zouden worden. Als men vreest dat verheerlijking van deze vrouwen tot ongewenste navolging zal leiden, wat dan met bv. de verheerlijking van monsters als Stalin en Mao in talloze publikaties van de kommunistische partij?

Andere bezwaren vinden we in de belangrijkste aanvechting (zonder gevolg) van deze wet bij het hooggerechtshof, die door Jivan Kulkarni, een historikus uit Bombay [en veteraan van de oorlog tegen China in 1962; inmiddels aan kanker overleden]. Hij zegt dat ook hij tegen de zelfverbranding van weduwen gekant is, maar dat de wet heel wat meer inhoudt dan een ontmoediging van sati. Zijn stelling is dat, ten eerste, de wet in haar terminologie uitgaat van de premisse dat sati "het verbranden van een weduwe" is, niet een zelfverbranding maar een door anderen voltrokken verbranding, dus een moord. Welnu, noch de schriftuurlijke vermeldingen van sati, noch de ooggetuigenverslagen opgesteld door onpartijdige getuigen in tempore non suspecto (vooral Britse kolonialen), laten er enige twijfel over bestaan dat het in beginsel en meestal ook in praktijk om vrijwillige zelfverbranding gaat.

Ten tweede, aangezien het verbod op sati door de Britten in 1829 ingesteld is, niet als een verbod op een bepaalde vorm van moord (overbodig want reeds begrepen in het algemene verbod op moord), maar als een verbod op zelfdoding, nl. vanuit het kristelijke taboe op zelfdoding, is het een schending van de godsdienstvrijheid, in deze zin dat zelfdoding als een aanvaarde en vaak bijzonder eervolle praktijk geldt in de Indiase tradities.

Oorsprong

Men zegt soms dat de weduwenverbranding in India ingevoerd is in een latere migratie uit CentraalAzië, die van de Shaka's of Skythen, in het midden of einde van het eerste millennium v.Kr. Deze Skythische stammen zouden de voorouders geweest zijn van de martiale Rajput-kaste in Rajasthan, de kaste waartoe Rup Kanwar en de meeste bekende sati's behoorden. Dit lijkt mij een poging om een moeilijk verdedigbaar gebruik van zich af te duwen. Van de Skythen is inderdaad bekend dat ze weduwen met hun man, of ook wel dienaren en paarden met hun meester mee de dood instuurden, hetzij mee verbrand, hetzij mee begraven. Uit archeologische opgravingen in Zuid-Rusland blijkt dat weduwen reeds de brandstapel van hun overleden echtgenoot beklommen in het vierde millennium voor onze tijdrekening, in de zogenaamde Kurgan-kultuur, een kennelijk proto-Skythische en zeker Indo-Europese kultuur.

[Het verband met India moet echter niet gezocht worden in de Skythische invasie van de 1ste eeuw v.Kr., wel in de veel oudere gemeenschappelijke Indo-Europese wortels, want het gebruik kwam ook bij de Kelten en de Germanen voor. Zo horen we in de Edda, in het boek Sigurdarkvida, dat Brunhilde zich na de dood van Siegfried doorsteekt om samen met hem begraven te worden; tevens laat ze eerst haar slaven doden, en ze nodigt ook de vrije bedienden uit om vrijwillig mee de dood in te gaan. Ze beklimt dus niet levend de brandstapel, maar volgt haar man alleszins mee de dood in. Ook bij de Kelten kwam het gebruik op grote schaal voor. Aan een vrouw die op het punt staat om sati te plegen wordt ook grote macht en wijsheid toegeschreven, vandaar bv. dat Brunhilde op het laatste ogenblik voor haar nabestaanden nog de toekomst voorspelt.

Bernard Sergent (Les Indo-Européens, Payot, 1995, p.223), merkt een verband op tussen sati en het statuut van de vrouw. Spijts feministische beweringen dat dit gebruik weer eens de mannelijke minachting voor de vrouw bewijst, kwam het juist het minste voor in die Indo-Europese samenlevingen die de vrouw zowel in de praktijk als in de mythologie het meest geringschatten, zoals de Griekse. Een vrouw die niet veel eer hoog te houden heeft, gaat niet mee op de brandstapel; juist de trotse en redelijk vrijgevochten Keltische en Germaanse vrouwen deden dit wel.]

In India kenden behalve de Rajputs ook de martiale Maratha's en Sikhs dit gebruik, zij het in mindere mate. Andere kasten kenden dit gebruik in het geheel niet, of keurden het uitdrukkelijk af, met name de brahmanen (hoewel ook dezen in Brits Bengalen sati beoefenden, m.n. na de modernizering van het erfrecht). In de meeste plichtenleer-boeken (400 v. tot 200 n.Kr.?), ondermeer van Manu en Yajnavalkya, is er van weduwenverbranding totaal geen sprake. Alleen de Vishnu-dharma-shâstra geeft de weduwe de keuze tussen celibaat en zelfverbranding.

Zelfdoding, geen moord

Dat het in de regel om zelfverbranding gaat, en niet om moord, blijkt uit tal van Britse getuigenissen. Deze zijn het er trouwens over eens dat deze praktijk alleen onder enkele hogere kasten voorkwam. Zij hameren erop dat de omgeving steeds probeerde de vrouw van haar voornemen af te brengen, en dat er geen enkel stigma was verbonden aan het verzaken van dit voornemen, tenzij als het pas gebeurde nadat de ceremonie begonnen was (wat misschien het geval was bij Rup Kanwar).

In Bengalen zijn begin 19de eeuw een aantal gevallen gemeld van sati onder dwang van de schoonfamilie. Een deel van de oorzaak was de Britse hervorming van het erfrecht, waardoor de schoonfamilie er plots belang bij kreeg, niet met een overlevende schoondochter te blijven zitten. Dit was dus een mede door de kolonizatie geïnduceerde aberratie van de algemene praktijk, waarin sati geheel vrijwillig was. Overigens is het veelzeggend dat zulke vrouwen niet het objekt van verering werden, in tegenstelling tot vele onverdachte sati-vrouwen in Rajasthan.

De vermeldingen van sati in mythologische, juridische en historische teksten van de hindoes, betreffen zonder uitzondering vrijwillige zelfverbranding. De naam komt eigenlijk van Sati, de geliefde van Sjiva, die zich in brand steekt uit protest tegen de onheuse bejegening van haar minnaar door haar vader; dit verhaal heeft dus niets met weduwenverbranding te maken. Het kan best zijn dat dit een achteraf gekonstrueerde naam-verklarende mythe is, en dat de sati-praktijk veel ouder is. Sati betekent eigenlijk "goede" of "trouwe [vrouw]", van sat/sant, "waar, goed". De bekendste vermelding is die van Madri, de lievelingsvrouw van Pandu, de vader van de vijf Pandava's uit het Mahabharata-epos: zij beklom Pandu's brandstapel, terwijl de andere echtgenote, Kunti, voor de eer bedankte. De Griekse auteur Diodorus Siculus vertelt hoe in 316 v.Kr. de Indiase aanvoerder van een huurleger in Iran sneuvelt, waarop zijn twee echtgenotes ruziën om het voorrecht, de sati te worden.

Uit de middeleeuwen zijn er talloze voorbeelden bekend. De Arabische schrijver Albiruni schrijft dat weduwen slecht behandeld werden en daarom de zelfverbranding verkozen. Marco Polo daarentegen meldt dat ze dit deden "uit liefde voor hun echtgenoot". Een speciaal geval is de jauhar, de kollektieve sati van Rajput-vrouwen wanneer een door de moslims belegerde stad geen kans op redding meer had: de mannen deden een uitzichtloze uitval om heroïsch te kunnen sterven, en de vrouwen bleven uit de handen van de vijand door de vuurdood. Veel recentere voorbeelden zijn de vrijwillige zelfverbranding van Sjivaji's vrouw Putalabai (1680), van Madhavarao Pesjwa's vrouw Ramabai, en van de echtgenotes van Ranjit Singh, maharaja van het Sikh-rijk, in 1839.

Van meer gewicht voor de bevooroordeelde westerling is echter, dat ook de onverdenkbare Britten de mening deelden dat de betrokken weduwen hun sati vrijwillig voltrokken. Vooraleer het Brits bestuur, op initiatief van Lord Bentinck, in 1829 deze praktijk verbood, liet het een rapport opstellen met de veelbetekenende titel: "The Report on Hindu Widows and Voluntary Immolations". H.T. Colebrooke, H.H. Wilson, Jonathan Duncan en andere Britse gezagsdragers adviseerden tegen een wettelijk verbod op sati omdat dit ritueel niet onder dwang gebeurt. Enkele citaten uit de in dit rapport verzamelde vaststellingen, en ook uit andere Britse getuigenissen, verdienen gehoord te worden.

Lord Mountstuart Elphinstone schreef in zijn History of India: "Er is wel eens gezegd dat de verwanten de weduwe aanmoedigen om zich te verbranden om haar bezit in handen te krijgen... Men kan er echter zeker van zijn dat de verwanten meestal de weduwe smeken om ervan af te zien, en hiertoe ook de tussenkomst van vrienden en van gezagspersonen inroepen. In geval ze van hoge rang is, komt zelfs de vorst om haar te troosten en het haar te ontraden."

Luitenant-kolonel John Briggs meldde in een brief: "Alwie getuige geweest is van de zelfverbranding van hindoe weduwen, en van hun houding daarbij zoals ik ze gezien heb, zal zich moeilijk kunnen ontdoen van de idee dat deze toegewijde vrouwen de hoogste graad van geloof bereikt hebben. De juistheid van een wet die hen berooft van hun enige religieuze troost... is dan ook op zijn minst twijfelachtig." Toen Lord Bentinck in 1829 een verbod op sati uitvaardigde, was dit onder vrij algemene tegenstand vanwege zijn (Britse) ondergeschikten.

Lord Holwel, luitenant-goeverneur van Bengalen, schreef: "Als we deze vrouwen in een korrekt licht beschouwen, dan zullen we meer open over hen denken, en toegeven dat zij uit heroïsche evenals uit rationele en vrome beginselen handelen."

Als bewijsstuk voor het niet-vrijwillige karakter van sati, noemt men steeds een vermelding van een gedwongen verbranding in F. Bernier's Travels in the Moghul Empire, een reisverslag uit de prekoloniale tijd. Hiernaar verwijzend zei prof. Prabha Dixit, kort na de zelfverbranding van Rup Kanwar, dat "sati nooit een vrijwillige daad is" en "altijd geschiedde onder brutale dwang". Welnu, dezelfde Bernier, die in India verbleef van 1656 tot 1668, schrijft in hetzelfde boek: "Meestal was het gebruik, dat sati vrijwillig gepleegd werd."

Hij vermeldt meerdere vrijwillige zelfverbrandingen, en geeft ondermeer deze beschrijving :"Toen ik Surat verliet voor Perzië, was ik getuige van de toewijding en vuurdood van een andere weduwe. Verscheidene Engelsen en Hollanders waren erbij aanwezig. De vrouw was van middelbare leeftijd en helemaal niet lelijk. Ik verwacht niet met mijn beperkte uitdrukkingsvermogen een volledig idee over te brengen van de brutale moed of vreeswekkende monterheid op het gelaat van die vrouw, van haar zekere tred, van haar vrijheid van alle verstoordheid, waarmee ze praatte en zich liet wassen, van de blik van vertrouwen of eerder ongevoeligheid die ze op ons wierp ; van haar vlotte air, vrij van twijfel, van haar voorname houding, zonder enige gêne, wanneer ze haar zitplaats onderzocht, die bestond uit dik droog gierstestro gemengd met klein hout, en wanneer ze op de brandstapel ging zitten, het hoofd van haar overleden echtgenoot in haar schoot legde, een toorts nam, en eigenhandig het vuur van binnenuit aanstak..."

Tijdgenoten van Bernier, zoals Nicholas Withington, William Hawkins, Edward Terry, en anderen, hebben nog een aantal ooggetuigeverslagen nagelaten, en zij bevestigen dat het praktisch altijd om vrijwillige zelfverbranding ging.

Generaal Sleeman beschreef in zijn Rambles and Recollections of an Indian Official (1844) de zelfverbranding van de weduwe van een rijke landheer: "Tegenover de familie moet ik de korrektheid betonen, te vermelden dat alle familieleden zich inspanden om de vrouw van haar besluit af te brengen. Als ze was blijven leven, was ze stellig bemind en geëerd geweest als de voornaamste vrouw van het huis. Want er is geen volk ter wereld bij wie ouders meer geëerd worden dan de hindoes, en de grootmoeder altijd nog meer dan de moeder."

Een recenter voorbeeld: in september 1991 kondigde in Adig (westelijk U.P.) een zekere Laksjmi, ongeveer 35 jaar oud en moeder van vijf, aan dat ze haar pas overleden echtgenoot Mangatu Singh op de brandstapel wou wolgen. Haar schoonfamilie belette dit, liet haar door de politie bewaken, en kremeerde het lijk van haar echtgenoot. Maar enkele dagen later merkten de twee politiemannen die voor haar deur de wacht optrokken, dat er brand was in haar kamer. Blijkbaar was ze erin geslaagd wat brandstof binnen te smokkelen, en ze had zichzelf in brand gestoken. Haar dochter overgoot haar nog met water en ze werd met 70% brandwonden naar de kliniek gebracht, waar ze uren later overleed. Bij haar formele krematie daags nadien was er politie nodig om een toeloop van vereerders te verhinderen.

Wij mogen besluiten dat sati in de grote meerderheid van de gevallen een vrijwillige daad was. Men kan sati maar begrijpen als men het vooroordeel aflegt dat men alleen onder dwang tot zelfverbranding kan overgaan, en als men de heel andere opvatting over huwelijkstrouw en over de dood onder ogen ziet. Sati is de extreme konsekwentie van de opvatting dat de vrouw met een magische kracht begiftigd is, en van het geloof in reïnkarnatie. Hindoe vrouwen doen allerlei verstervingen voor het welzijn van hun echtgenoot, of om in een volgend leven opnieuw samen te zijn, bv. vasten op de elfde dag van de beide helften van de maancyklus; sati is de ultieme versterving. Het geloof in reïnkarnatie maakt van de dood gewoon een etappe op een veel langere weg, en van de zelfdoding iets veel minder dramatisch dan een zelfvernietiging, eerder het weggooien van een nog niet versleten kledingstuk.

In het kristendom bestond lang een verering van de martelaren. Ook dat waren mensen die vrijwillig de dood kozen, bv. als alternatief voor het afzweren van hun geloof. Ook dat waren mensen die ervan overtuigd waren dat het met de dood niet gedaan was, dat hun zelfgekozen dood geen algehele zelfvernietiging was. Het moderne afgrijzen voor praktijken als sati komt voort uit de materialistische opvatting dat de dood het absolute einde is, een opvatting die ook het moderne taboe op de dood verklaart. Voor wie gelooft dat hij in wezen onsterfelijk is, verandert het perspektief op de dood volledig, en is er niet die angst en dat afgrijzen voor het einde.

Recht tot zelfdoding

Dat de Britten de praktijk van sati verboden, was geen maatregel tegen moord, wel tegen zelfdoding. Zoals bekend was en is zelfdoding verboden in het kristendom; in sommige landen stond op poging tot zelfdoding zelfs de doodstraf. In India heeft men dat echter altijd anders beoordeeld.

Zo is het welbekend dat oude jain-monniken, eens ze hun tijd gekomen achten, gewoon weigeren zich nog te voeden, en zich aldus doodvasten. Aan deze traditie ontleende Mahatma Gandhi zijn taktiek van "vasten totterdood" om anderen tot toegevingen te dwingen. Overigens heeft hij deze taktiek nooit gebruikt tegenover mensen van wie bekend was dat ze toch niet zouden toegeven, zoals M.A. Jinnah. Zijn politieke tegenstander Swatantryavir Savarkar (1883-1966) had niets dan afkeer voor Gandhi's "aanstellerij" met zijn dramatische toneelstukjes van een vasten totterdood die toch altijd eindigde met een glas vruchtensap en het inwilligen van Gandhi's wensen. Hij vond dat zulke ascetische hoogstandjes niet op hun plaats waren in de politiek. Maar hij erkende wel de waarde van de zelfgekozen dood: toen hijzelf oud en ziek was, voltrok hij zelf een èchte vasten totterdood.

Na Mahatma Gandhi is het "vasten totterdood" als politiek drukkingsmiddel enorm gebanalizeerd. Het meest alledaagse bericht in een Indiase krant is dat er weer eens iemand een vasten totterdood begonnen is om een gezagsdrager tot dit of dat te dwingen. De onvermijdelijke beëindiging van zulke akties binnen weinige dagen wordt vaak zelfs niet eens gemeld: iedereen weet immers dat het zo afloopt. Het is uit frustratie wegens de geringe aandacht voor hun initiële "vasten totterdood" dat studenten zich in 1990 in brand gingen staken om hun protest tegen premier V.P. Singhs kaste-reservatieplan kracht bij te zetten.

Een echt voltrokken vasten totterdood met een politiek doel was die van Potti Sri Ramulu voor de oprichting van een deelstaat samenvallend met het Telugu taalgebied in 1952. Vóór de onafhankelijkheid had de Kongrespartij beloofd, de kaart van India te zullen hertekenen volgens de taalgrenzen, en de grote taalgemeenten een eigen taalhomogene deelstaat te geven. Premier Nehru was hier echter tegen, en de belofte bleef dode letter. Potti Sri Ramulu ging hiertegen in hongerstaking. De regering negeerde hem, maar hij hield vol en stierf. Tegen de golf van sympatie met de zaak van de hutatma (zelfopofferaar) kon de regering niet meer op, en de deelstaatgrenzen werden hertekend. De Telugu taalgroep kreeg een eigen deelstaat, Andhra Pradesh (1953). Deze zelfdoder wordt nog steeds geëerd bij officiële gelegenheden en met portretten in officiële gebouwen van de Andhra deelstaat.

Bij de dood van M.G. Ramachandran, filmster en deelstaatpremier van Tamil Nadu, deden een dertigtal van zijn fans op opzichtige en dramatische wijze zelfmoordpogingen. Degenen die niet geslaagd waren in hun opzet, kregen 5000 roepie steun van de deelstaatregering, de nabestaanden van degenen die wel geslaagd waren, kregen 10.000 roepie: wie sati pleegt zonder het zo te noemen, wordt dus beloond. Deze volgelingen-zelfdoding was ook weer geen nieuw verschijnsel: bij de dood van de sikhgoeroe Hargovind (17de eeuw) volgden een aantal (mannelijke) leerlingen hem in de dood. Jaya Lalita, de minnares van M.G. Ramachandran en nu [= 1994] zelf deelstaatpremier, verklaarde achteraf dat ze op het punt gestaan had, sati te plegen om met haar grote liefde samen de dood in te gaan. Prompt eisten anti-sati aktivisten (zoals Swami Agnivesh, het hindoe ekwivalent van onze "linkse pastoors") haar arrestatie op grond van de gloednieuwe wetgeving tegen het plegen of verheerlijken van sati. Wie informeel sati pleegt, wordt beloond, maar wie het formeel doet, of er zelfs maar van spreekt, zou ervoor gestraft worden.

Een andere legitieme grond voor zelfdoding in de hindoe-traditie is betrekkelijk universeel: zoals een minister ontslag neemt als konsekwentie voor zijn politieke verantwoordelijkheid in één of ander schandaal, zo kan men zich van het leven benemen om aldus de eigen schuld voor een katastrofale ontwikkeling op te ruimen. Aldus benam koning Jayapala van Kabul zich in 1001 het leven toen hij niet in staat was geweest om zijn volk te beschermen tegen de moslim-invallers. Hij maakte een brandstapel, beklom hem en stak hem zelf aan.

Enkele recente gevallen van bejaarde asceten die de dood tegemoet treden door voedsel te weigeren, zijn Vinoba Bhave en Badri Prasad Maharaj. Vinoba, de bekende volgeling van Mahatma Gandhi, begon in 1982 aan een vasten totterdood. Premier Indira Gandhi ging hem bezoeken om hem van zijn voornemen af te brengen, maar ze kon alleen vaststellen dat de oude man niet te overtuigen was.

Toen men aan Indira vroeg of zijn vasten niet tegen zijn wil gestopt kon worden, zei ze: "Dit is nu eenmaal wat hij wil." Indian Express-columnist Arvind Kala, zegsman van de verwesterste elite, pleit voor het verhinderen van alle zelfdoding, en schrijft over Vinoba, met verwijzing naar art. 390 van het Strafwetboek: "In feite was hij de wet van het land aan het overtreden in het volle zicht van het publiek."

In werkelijkheid trad Vinoba in het spoor van de vele duizenden asceten die sinds mensenheugenis dezelfde weg gegaan zijn, en over wie de Indiase bevolking nooit een negatief oordeel uitgesproken heeft; als de wet hem dit verbiedt, dan is deze wet in strijd met de opvattingen van de bevolking. Deze wet illustreert hoe de Indiase wetsorde niet levensbeschouwelijk neutraal ("sekulier") is, maar integendeel een krachtig instrument tot verwestersing, zoals ze ook door de grondwetgevers Ambedkar en Nehru bedoeld was.

Badri Prasad Maharaj was een bejaarde monnik van de extreem ascetische jain-sekte. In 1987 vastte hij totterdood. Bij deze vasten was ondermeer de in 1993 overleden Girilal Jain aanwezig, die als hoofdredakteur van de Times of India naar aanleiding van Rup Kanwars zelfverbranding fel van leer getrokken was tegen sati.

Kortom, er is aan bepaalde vormen van zelfdoding geen stigma verbonden in de Indiase kultuur, ook vandaag niet. Maar wel in de Indiase wet, zoals in juni 1991 op groteske wijze bleek. Na de moord op Rajiv Gandhi (met een zelfmoordaktie van een kristelijke Lanka-Tamil-militante) wilden de zware jongens in de Kongrespartij wraak nemen, zoals zij dat gedaan hadden na de moord op de Mahatma in 1948 tegen de brahmanen, en na de moord op Indira in 1984 tegen de sikhs. Dit keer was er niet zo'n duidelijke groep die aangevallen kon worden, dus richtte de agressie van het Kongres in de deelstaat Andhra Pradesh zich maar tegen de rivalizerende partijen, de Bharatiya Janata Party en de regionalistische Telugu Desam Party. De akties waren veel minder ernstig dan wat in 1984 tegen de sikhs op touw gezet was, maar toch erg genoeg voor de leider van de TDP, de filmster/regisseur en ex-deelstaatpremier N.T. Rama Rao, om te reageren. Hij begon op een openbare plaats een "vasten totterdood" om van de Kongresdeelstaatregering een officieel onderzoek over deze aanslagen te eisen. De eis werd ingewilligd, waarna Rama Rao zijn zes dagen oude vasten beëindigde. Omdat de deelstaatregering ten allen prijze wilde voorkomen dat de populaire Rama Rao zou sterven tijdens een anti-Kongres vasten, had de politie hem intussen opgepakt en naar een ziekenhuis gebracht, waar hij desnoods met een infuus gevoed zou kunnen worden. Het merkwaardige is echter dat de politie bij de rechtbank klacht neerlegde tegen Rama Rao op grond van artikel 390, dat poging tot zelfdoding tot een strafbaar feit verklaart.

Deze wet is in vraag gesteld voor het Bombay High Court, dat in 1986 besliste dat een Indiaas burger grondwettelijk wel degelijk het recht tot zelfdoding heeft (een beslissing waartegen dan weer beroep aangetekend is, precies omdat zij het anti-sati beleid ondermijnt). Maar blijkbaar blijft men ervan uitgaan dat de mens niet over zijn eigen leven mag beschikken, een kristelijk uitgangspunt dat in de wetgeving van vele Westerse landen inmiddels verlaten is. Een ander gerechtshof, dat van Andhra Pradesh, besliste in april 1987 dat de wet die zelfdoding strafbaar stelt, wel degelijk grondwettelijk is: "Het recht op leven impliceert niet het recht om te sterven."

Rechter mw. K. Amareshwari verantwoordde deze uitspraak door te wijzen op de volgende implikatie: "Als de poging tot zelfdoding niet strafbaar is, dan kan ook wie anderen helpt bij of aanzet tot zelfdoding, vrijuit gaan." Deze redenering is niet helemaal sluitend, want de wetgever zou wel degelijk een verschillende beoordeling kunnen geven aan poging tot zelfdoding en aansporing tot zelfdoding. De Canadese wet bestraft zelfdoding niet, maar aansporing ertoe met 14 jaar cel. De Indiase wet maakt het onderscheid althans kwantitatief: op poging tot zelfdoding staat 1 jaar gevangenisstraf, op aansporing hiertoe 10 jaar.

Een andere verantwoording voor het verbod op zelfdoding is dat een met eerbied of publiciteit omgeven zelfdoding tot navolging aanzet. Zelfdoding is dus impliciet altijd "aansporing tot zelfdoding". Arvind Kala somt op: "De dood van Vinoba vormde de aansporing tot een kopie-zelfmoord toen een jaar later een oude Gandhiaan, Patwardhan genaamd, zich in het huis van zijn dochter eveneens totterdood uithongerde. Toen Badri Prasad Maharaj na 50 dagen vasten overleed, werd prompt zijn voorbeeld gevolgd door een vrouwelijke jain-asceet. Bij de zelfverbrandingen van studenten uit protest tegen het kaste-reservatieplan van V.P. Singh kreëerde elke zelfverbranding de sfeer voor een volgende. De regering van Andhra Pradesj had dus groot gelijk om in te grijpen in N.T. Rama Rao's vasten. God verhoede, als hij gestorven zou zijn, zouden emotionele fans van hem in een moment van verstandsverbijstering zijn voorbeeld kunnen gevolgd hebben."

Het is nochtans misplaatst om de emotionele daad van de studenten (ook in Europa niet onbekend, zie Jan Pallach in Praag 1968) op één lijn te stellen met oude asceten die hun tijd gekomen achten. De hindoe moraliteit geeft geen uniforme regels, maar doet aan gevalsonderscheiding. Vanuit hindoe perspektief hebben asceten (een status die men op elk moment kan aannemen) het volste recht om voor de dood te kiezen, en zij doen dit onvermijdelijk in navolging van anderen: niet alleen van Vinoba en Beni Prasad, maar van de vele duizenden vóór hen. Emotionele zelfmoord daarentegen, op eigen initiatief of als navolging, is gewoon verwerpelijk, op grond van de Vedische tekst: "Men moet deze wereld niet verlaten vooraleer men de toegemeten spanne voltooid heeft." Punt van diskussie is of deze tekst ook tegen sati gericht is.

Beoordeling van sati

Rond 1800, een dertig jaar voor de Britse bewindvoerder Lord Bentinck een verbod op sati uitvaardigde in Bengalen, hadden hindoe regeringen in enkele prinselijke staten al orders uitgevaardigd om sati te ontmoedigen, met name de Maratha-regering in Sawantwadi en de Brahmaanse regering in Pune. Hiermee konkretizeerden zij het anti-sati beleid van de in 1795 overleden Maratha-koningin Ahalyabai. Ook binnen de hindoe traditie is er, minstens sedert Medhatithi's kommentaar op de Manu-Smrti (900 n.Kr.?), altijd een stroming geweest die sati verwierp. De sjaktische of tantrische stroming was hierin zeer expliciet. De Mahanirvanatantra zegt: "De vrouw die in haar begoocheling de brandstapel van haar man beklimt, zal naar de hel gaan." (Dit zinnetje zelf heeft filologen echter doen vermoeden dat deze tekst geschreven of alleszins voltooid was rond 1800, toen sati een heet diskussiepunt geworden was.)

Reden voor de verwerping van sati is hoofdzakelijk dat een vrouw, middenin de krisis die de dood van haar echtgenoot doorgaans toch betekent, amper een dag tijd heeft om zulk gewichtig besluit te overdenken. Een monnik die op zijn oude dag besluit alle voedsel te weigeren, heeft een leven lang een houding van gelijkmoedigheid en onthechting ontwikkeld. Zijn beslissing gebeurt niet inderhaast of onder emotionele druk.

Bovendien is er een element van onvermijdelijkheid in zijn tegemoettreden van de dood: zijn kaars is toch al aan het uitdoven, hij gaat eigenlijk maar met de stroom mee, ook al houdt hij tegenover de dood de eer aan zich. De keuze van de bejaarde monnik is eigenlijk slechts een keuze tussen een stervensweg via ziekte, invaliditeit en hulpeloosheid, en een stervensweg via zelfgekozen uithongering. Een sati-vrouw daarentegen heeft wel degelijk een reële keuze tussen leven en dood: daarom is haar zelfdoding gewelddadiger, tegen de stroom van de natuurlijke levenswil in. Maar dat is er dan ook juist het heroïsche aan.

Het is volkomen logisch dat sati enerzijds geen algemene praktijk was, en anderzijds toch volkomen aanvaard was in het geval van de martiale kasten, inz. de Rajputs. Bij de lage kasten zou een weduwe alleszins hertrouwen, bij de brahmanen was de ascese van het alleen voortleven konform de ascetische kaste-ethos, maar bij de martiale kasten gold hartstocht en heldendom als bij uitstek eervol. Dat sati voor sommigen wel en voor anderen niet als de aangewezen weg beschouwd werd, was konform met het hindoe-pluralisme, dat stelt dat iedereen zijn eigen plicht of erekode (swadharma) heeft, overeenkomstig zijn eigen aanleg (swabhawa).

In het moderne Westen groeit meer en meer datzelfde respekt voor ieders "eigen weg", inbegrepen de vrijheid om over het eigen leven te beschikken. Men spreekt openlijk over "het recht op waardig sterven". Er is geen morele konsensus meer die zelfdoding veroordeelt, alleen een afwijzing van scenario's waarin de volledige vrijwilligheid (wat impliceert dat men goed nagedacht heeft en beseft wat men doet) niet gegarandeerd is. Ook zonder sati als praktijk nieuw leven in te blazen, kan men vanuit de moderne kultuur wel een eerlijker erkenning van de historische waarheid omtrent sati opbrengen, en zelfs een mate van appreciatie voor wat inderdaad een heldhaftige daad moet geweest zijn.

 
Copyright © 2024 Koenraad Elst. All Rights Reserved.
Joomla! is Free Software released under the GNU/GPL License.