Het Arabische heidendom PDF Print E-mail
Written by Koenraad Elst   
Wednesday, 24 November 2010 23:36

1. Arabier maar geen moslim

     In zijn boek Meer dan geloof (1997) betoogt V.S. Naipaul dat de islam in landen als Iran en Pakistan het nationale geheugen heeft proberen uit te wissen. Geschiedenisles gaat er niet over de schitterende Harappa-beschaving of over Zarathoesjtra, hun eigen erfgoed, maar begint in 570 n.Kr. in Mekka met Mohammed (570-632). Zij krijgen een getransplanteerde geschiedenis van het type "Nos ancêtres les Gaulois" in Belgisch Kongo, maar dan grondiger. Moslims wereldwijd dragen Arabische namen en velen van hen fingeren een stamboom die tot de profeet of tot één van zijn gezellen teruggaat, valse stamboom-aanspraak die tot uiting komt in titels als Sajjid of Sjarief.

     Evenwel, deze opmerking over niet-Arabische landen kan de indruk wekken dat Arabische landen er beter aan toe zijn. De meeste zogenaamd Arabische landen zijn echter juist de landen waar deze amnesie het grondigst gebeurd is, namelijk door ook de inheemse talen (Aramees, Koptisch) te elimineren. En ook in het eigenlijke Arabië betekende de islam een breuk met het verleden en de gedwongen vervanging van de eigen geschiedenis door een fabel die de zakenman Mohammed bijeenbrouwde uit Bijbelverhaaltjes die hij rond het kampvuur van joodse en kristelijke kollega's gehoord had, bv. dat de Arabieren van Abrahams zoon Ismaël afstamden, en dat hun religie een "degeneratie" van Abrahams monotheïsme was. Dit verhaal klopt zelfs volgens de Bijbel niet: Ismaëls Egyptische moeder Hagar keerde na haar verstoting met haar zoon naar haar vaderland terug. In Arabische inskripties en in de talrijke buitenlandse (Soemerische, Babylonische, Griekse, Romeinse) getuigenissen over de Arabieren is alleszins totaal geen sprake van Ismaël of van het monotheïsme.

     De vermoorde Arabische kultuur van vóór Mohammed is sindsdien, en vooral vandaag, het mikpunt van systematische laster. Zo beweren de meeste moderne inleidingen tot de islam dat de Arabieren van Mekka hun pluralistische tradities alleen maar verdedigden uit hebzucht, nl. omdat de heidense bedevaart naar de Kaäba geld opbracht (Mohammeds roofovervallen op hun karavanen waren daarentegen onbaatzuchtig). Nochtans zegt zelfs de Koraan ettelijke keren dat zij hun eigen religie boven de islam verkozen uit gezonde skepsis, namelijk omdat zij in Mohammed "een bezetene" en "een fantast" zagen: precies wat u zelf te horen zou krijgen als u morgen aan uw kollega's meedeelt dat u de stem Gods gehoord hebt, en dat zij voortaan aan de stem Gods (dus aan u) moeten gehoorzamen.

     Toen de eerste gelovigen (mo'minien) dan bovendien steun zochten bij Arabiës erfvijand Ethiopië, beschouwden de Arabieren deze nieuwe sekte als overlopers, moslimien, "zij die zich (aan de vijand) overgeven", "verraders". Mohammed nam dit als een geuzennaam, voortaan uitgelegd als "zij die zich aan God overgeven", "zij die het kamp van Gods vijanden verlaten en zich bij Gods kamp aansluiten", en koncentreerde zich op de uitbouw van een politieke en militaire basis in de stad Medina.

     Zodra Mohammed militaire suksessen boekte, begonnen echter hele stammen naar zijn kamp over te lopen en zich moslim te noemen. Heel Arabië kwam onder Mohammeds gezag, de joden en kristenen moesten het land verlaten en de heidenen kregen de keuze tussen de bekering en de dood. Dat de massale bekering van de Arabieren niet gemeend was bleek uit de nationale Arabische opstand tegen de islam na Mohammeds dood. In deze ridda-opstand ("terugkeer" tot de oude religie, sindsdien de islamitische term voor geloofsafval) hadden de heidenen aanvankelijk de bovenhand. Omdat de Arabische stammen de moslimtroepen alleen versloegen maar niet najoegen en vernietigden, werden zij na hun demobilizatie toch weer door de islamgetrouwen verslagen en dit keer definitief bij het islamitisch rijk (het kalifaat) ingelijfd. Hun kinderen werden met de Koraan grootgebracht, en binnen enkele generaties was de voorouderlijke religie vergeten. Dat is hoe de moslim-gemeenschap ontstond, en hetzelfde verhaal herhaalde zich in Noord-Afrika, Iran, het Indische subkontinent en andere landen.

     Kortom, de overgrote meerderheid van de Arabieren bekeerde zich pas onder dwang of uit opportunisme tot Mohammeds militair expansieve sekte, en na zijn dood kwamen zij massaal in opstand tegen het Kalifaat, dat hen met geweld weer in het gareel dwong. De Arabieren waren de eerste slachtoffers van de islam.


2. Heidendom en monotheïsme

     Evenzeer als de Iraniërs of Pakistani's zijn de Arabische moslims uiteindelijk bekeerlingen, nl. uit het Arabische heidendom, een traditie die sterk verwant was aan het hindoeïsme. De zwarte steen in de Kaäba in Mekka, waarnaar moslims in navolging van de Arabische heidenen nog steeds op bedevaart gaan, is hetzelfde soort vormloos ikoon dat in talloze hindoe-tempels aan Sjiva gewijd is. Inderdaad, wij weten nu dat hindoe handelaars eveneens in de Kaäba hun devoties gingen doen, terwijl Arabische handelaars in India ook Sjiva-tempels zoals de Soomnaath-tempel in Goedjaraat bezochten. De Kaäba was gewijd aan de maangod Hoebal, en Hoebals ikoon werd er vereerd in het gezelschap van 360 andere godenbeelden.

     Onder deze goden vinden we ook de verpersoonlijkingen van deugden, kosmologische principes en gewoon van de sterrenhemel. Inderdaad, net als in de inheemse religies van India en China was ook voor de heidense Semieten, van de Akkadiërs en Babyloniërs tot de Mekkanen, de sterrenhemel de evidente woonplaats der goden. Een nadere bespreking van het Arabische pantheon volgt verderop in dit artikel. Daar belichten we ook hoe de heidense god Allah door Mohammed gekaapt werd.

     Het feit dat de islam nu een kwart van de mensheid achter zich heeft, bewijst totaal niet dat zijn definiërende waarheidsaanspraken juist zijn, net zo min als het tot voor kort universele geloof in het geocentrisme bewijst dat de zon om de aarde draait. Men treedt de islam op zijn eigen voorwaarden tegemoet als men ernstig ingaat op zijn waarheidsaanspraken: zijn het dogma van het monotheïsme en het dogma van Mohammeds profeetschap waar? Het monotheïsme is voor heidenen eventueel aanvaardbaar, want in niet-exklusieve vorm bestaat dit ook in bv. het hindoeïsme: aanbidders van Visjnoe beschouwen Hem als de enige God, maar zij vereenzelvigen Hem in Zijn litanie ook met andere goden, die allemaal maar verschillende gedaanten van hetzelfde Opperwezen zijn (men spreekt dan van "polymorf theïsme" in plaats van "polytheïsme"). De ene God is dan geen "jaloerse God" die de andere goden of hun eredienst wil vernietigen of zelfs maar op geweldloze wijze vervangen, maar die in andere goden zichzelf herkent.


3. Waarom zij de islam verwierpen

     Echt problematisch is wel het dogma van Mohammeds profeetschap. Iemand die een stem hoort die hem een boodschap van God zelf dikteert en hem tot een unieke opdracht uitverkiest, krijgt van de moderne wetenschap de diagnose "paranoïa" mee. Zie reeds Maxime Rodinson: Muhammad, Penguin 1973, p.78-79, maar vooral, voor een gedetailleerde psychopathologische analyse van Mohammed, het boek van de Vlaamse psycholoog dr. Herman Somers: Een andere Mohammed, Hadewijch, Antwerpen 1992 (hoewel inhoudelijk een absolute mijlpaal, is dit boek door de Vlaamse media strikt geboycot, en zijn uitgever heeft de onverkochte voorraad van wat normaal een bestseller had moeten zijn, voortijdig bij De Slegte gedumpt). De eerste die er zo over dacht was Mohammed zelf, weliswaar in de terminologie van die tijd ("bezetenheid"), namelijk toen hij na de eerste "verschijningen" van de aartsengel Gabriël plannen maakte om zelfmoord te plegen, omdat hij niet als een "bezetene" door het leven wilde gaan. Zijn vrouw Chadiedja overtuigde hem dat de openbaringen echt van de aartsengel afkomstig waren, maar voor de meeste tijdgenoten bleven het hallucinaties.

     De bijdrage van het hindoeïsme, oudere zuster van de vermoorde Arabische traditie, is iets subtieler dan de nogal vierkante diagnose van de moderne wetenschap. Van Swami Vivekaananda (eind 19de eeuw) tot de onlangs overleden Raam Swaroep hebben hindoes die iets van yoga kennen, erop gewezen dat sommige koncentratie-oefeningen tot mentale verwarring en hallucinaties kunnen leiden als zij slecht en zonder toezicht van een bekwame leermeester uitgevoerd worden (zie bv. Swami Vivekananda: Complete Works, vol.1, Advaita Ashram, Calcutta 1986, p.184, uit zijn boek Raja Yoga; en Ram Swarup: Ramakrishna Mission in Search of a New Identity, Voice of India, Delhi 1986).

     Ibn Ishaaqs orthodokse biografie van de profeet (Sirat Rasoel Allah, vertaling van A. Guillaume: Life of Muhammad, OUP, Karachi 1990/1955, p.104-107) vermeldt inderdaad dat Mohammed zich, naar oud-Arabische gewoonte, jaarlijks enkele dagen in een grot terugtrok voor geestelijke oefeningen, en wel in de maand Ramadaan. Die maand viel toen altijd in de vroege lente, wanneer kristenen hun vasten houden, volgens moderne kuurdokters inderdaad de beste tijd voor een vastenkuur. De eerste Gabriël-hallucinatie deed zich voor in de maand Ramadaan van het jaar 610, tijdens Mohammeds retraite. De Koraan, zijnde de kollektie van alle "openbaringen" aan Mohammed, zou dan het over 23 jaar uitgesponnen resultaat zijn van een mentale krisis als gevolg van een slecht uitgevoerde meditatie. Ook het moderne sekte-milieu loopt vol met mensen die hun hele leven richten naar een twijfelachtig "visioen" dat ze ooit in een ongewone mentale toestand gehad hebben.

     Wat ook de juiste verklaring van Mohammeds profetisme mag zijn, de Koraan wordt door al wie hem onbevangen gelezen heeft, beschouwd als het produkt van een menselijke geest, niet van God. De praktische konklusie is dat er geen enkele reden is om moslims te bevestigen in hun geloof in een vergissing die reeds te lang geduurd en te veel gekost heeft, nl. in Mohammeds zelfperceptie als zegsman van God. Integendeel, men moet de moslims helpen om zich aan dit geloof te ontworstelen: in deze tijd van wetenschap en massakommunikatie is er geen enkele reden waarom mensen nog langer in onwetendheid gevangen zouden blijven. Zij zullen dan zelf de Arabische goden in ere herstellen en de Kaäba aan Hoebal en diens 360 gezellen teruggeven.


4. De Arabische goden

     Die heidense goden waren de verpersoonlijking van ethische en kosmologische principes en van de sterrenhemel als zichtbare belichaming van de natuurwet die de wereld ordent. Beginnen we met een aantal mindere goden, die deugden verpersoonlijken: Roeda, de welwillendheid; Jagoeth, de helper; Balw, dood en tegenslag; Halfaan, eed of kontrakt (vgl. Vedisch Mitra); Haliem, de wijze; Sami, de luisteraar. Sommige van deze namen zijn later ingepalmd voor het lijstje van honderd namen van de islamitische ene god Allah.

     Het belangrijkste in het Arabische pantheon zijn echter de kosmologische goden. Mohammed veroordeelt hun kultus: "Vereer niet de zon en de maan, maar vereer God die hen maakte." (Koraan 41:37) De heidenen konden er echter niet genoeg van krijgen, getuige de vele namen die zij gaven aan de kosmische goden, en de vele verhalen en gedichten die zij eraan wijdden.

     Eerst en vooral is er de zonnegodin Allat, uit al-Ilat, "de godin", vgl. Noordwest-Semitisch El, waaruit Eloha, "godheid/godin", eerbetuigend meervoud Elohim, "God" (de kwestie van één of veel goden, waarover Bijbel en Koraan zoveel spel maken en waarvoor zoveel bloed vergoten is, was in de authentieke Semitische kultuur bij voorbaat opgelost door zelfs een enkele godheid met plurale majestatis als "goden" aan te spreken). Andere namen van de zonnegodin zijn Dhaat Himjam, "de gloedvolle", Dhaat Badaan, "de verre", of gewoon Sjams, "zon". Soms wordt ze genoemd naar de plaatsen van zonnetempels, bv. Dhaat Nasjk, "zij die het stadje Nasjk bezit", Dhaat Zahraan, enz. Bij de Nabateeërs in Petra (stad in Jordanië, hoogbloei laatste eeuwen v.Kr.) werd de zon als mannelijk voorgesteld: Dhoe Sjara, "heer van de berg Sjara", waar hij vereerd werd.

     De godin al-Oezza was de planeet Venus. De mindere godheid Astar, die bij de noordelijke Semieten de godin Venus was (Asjtarte, Asjtoret, Isjtar), is hier een mannelijke god die met regen en irrigatie geassocieerd wordt. Al-Oezza, die ook de stamgodin was van de Koereisj, de dominante stam in Mekka waartoe ook Mohammed behoorde, werd vereerd in een bosje acaciabomen ten noorden van Mekka. In het algemeen gold dat voorwerpen of natuur-gegevens als invokatiemedium van een godheid gebruikt werden: nomadische en ex-nomadische stammen belichaamden hun godheden vaak in een handig draagbare ruwe steen. Het bekendste voorbeeld is de zwarte steen in de Kaäba, het kubusvormige heiligdom in Mekka.

     Maangoden waren er legio, elke stam vereerde de maan onder een andere naam, bv. Wadd bij de Mineeërs, Sin bij de Hadramauti's (alsook in Harran, Syrië, het centrum bij uitstek van de planetenkultus), enz. Ook verschillende aspekten van de maan werden apart verpersoonlijkt, bv. Hawbas was de beheerser van eb en vloed, Hawl de cykliciteit van de maanbeweging, enz. Ook Hoebal, de patroon-god van de Kaäba, was ondermeer een maangod, maar hij wordt ook als regengod en krijgsgod genoemd. Hij werd vereerd in de gedaante van een beeld in rode steen, dat ingevoerd was uit Mesopotamië en een arm miste, totdat de Koereisj er een vervangstuk in goud aanpasten; naast Wadd was hij daarmee de enige Arabische god van wie een echte ikonografie bekend is, want net als de Germanen en de Vedische en Harappaanse hindoes skulpteerden de Arabische heidenen doorgaans geen beelden. Salman Rushdie (The Satanic Verses, p.99) meent te weten, blijkbaar op basis van een moslim-traditie, dat het beeld afkomstig was van de Amalekieten, een volk dat volgens de Bijbel (1 Koningen 15) op bevel van Jahweh uitgeroeid werd.

     De mannelijke maangod van de Arabieren kontrasteert opvallend met de vrouwelijke voorstelling van de maan bij Grieken, Romeinen, Chinezen en Babyloniërs: Artemis, Diana, het yin-beginsel, de negatieve of vrouwelijke pool in de astrologie. In menig opzicht is hij de tegenhanger van de hindoe-god Sjiva, die met de maansikkel afgebeeld wordt. Arabische handelaren in India gingen hun devoties doen in Sjiva-tempels zoals de Soomnaath-tempel (waar Sjiva vereerd wordt als "heer van Soma", wat zowel de maan als een geestverruimend plantenaftreksel beduidt) op de noordwestkust, terwijl de hindoes, die handelskolonies hadden tot in Zanzibar en het Afrikaanse binnenland, ook de Kaäba aandeden. De eerste moslim-invallers in India namen grote militaire risiko's om toch maar de Soomnaath-tempel te kunnen verwoesten, omdat zij geloofden dat de goden en godinnen van het heidense Arabië aldaar hun toevlucht gezocht hadden nadat Mohammed hun beelden vernield en hun kultus-plaatsen tot moskeeën omgevormd had. Het is poëtische rechtvaardigheid dat de moslims uiteindelijk de maansikkel als embleem van hun religie gekozen hebben, en daarmee huns ondanks toch nog eer bewijzen aan de heidense godheid.

     De godin Manaat (uit Manawat, in die vorm nog in Petra) verpersoonlijkte de tijd en de cykliciteit van de natuur, wetmatigheid en noodlot. Het plaatsje Koedaid aan de Rode Zee nabij Mekka was aan haar gewijd. Manaat wordt samen met Allat en Al-Oezza in Koraan 53:19-22 genoemd als dochters van Allah, te verwerpen als "louter namen, aan wie Allah geen enkel gezag heeft toevertrouwd". Oorspronkelijk zouden op die plaats de zogenaamde Duivelsverzen gestaan hebben, waarin Mohammed een achteraf weer ingeslikt kompromisvoorstel deed aan het heidendom: "Zij zijn de verheven vogels, en hun tussenkomst [bij Allah] is zeker het zoeken waard."

     De sterrenhemel was de belangrijkste focus van de religie van de zuidelijke Semieten, precies als bij de antieke Semieten van het noordwesten (bv. Harran, waar Abraham wegtrok "naar het land dat Ik u tonen zal") en het noordoosten (Babylon, bakermat van de Westerse astrologie), precies als bij de Chinezen en de Maya's, en precies als in de Vedische en Harappaanse religie. De goddelijkheid van de kosmos was de hoeksteen van de heidense wereldbeschouwing en de steen des aanstoots voor het Bijbelse en Koranische monotheïsme, dat aan de schepping alle goddelijkheid ontzegde en alleen de ongeschapen Schepper wou aanbidden.

     Minstens drie maatregelen van Mohammed waren ingegeven door de drang om op alle fronten met deze kosmische religie te breken. Ten eerste, hij verordende dat één van de vijf dagelijkse gebedsstonden tijdens de nacht moet gehouden worden, zodat het geen zonnekultus is. Ten tweede, hij schafte de schrikkelmaand af. Dit was de extra maanmaand die in alle solilunaire kalenders, zoals de Babylonische (nog bewaard als de joodse), de Indische en de Chinese, zeven keer per negentien jaar toegevoegd werd aan het uit twaalf maanmaanden bestaande jaar, kwestie van gelijke tred te houden met het reële zonnejaar. Door de afschaffing van de schrikkelmaand schuift het islamitische jaar elk jaar achterwaarts elf dagen op, zodat de vastenmaand Ramadaan, die oorspronkelijk in de vroege lente viel (waar zij volgens alle kuurdokters thuishoort) nu ook in volle zomer of hartje winter kan vallen. Ten derde, hij keerde de draaizin van de rituele ommegang rond de Kaäba om. De heidenen deden deze ommegang tijdens hun jaarlijkse bedevaart in wijzerzin, d.i. in de zin waarin we de hemellichamen zien draaien, en Mohammed maakte er de tegenwijzerzin van. Een neveneffekt hiervan is dat de bedevaarders, die vroeger met de rechterhand naar de Kaäba gericht liepen, nu hun linkerhand naar het heiligdom toewenden, de hand die men in die streken om zeer praktische redenen als de onreine hand beschouwt.


5. Allah is groter !

     Een speciaal geval in het heidense pantheon was Allah (uit al-Ilah, "de god"), die het dichtst komt bij de Bijbelse notie van een onzichtbare bovenkosmische god, behalve dan dat hij geen onverdraagzame "jaloerse god" was. Er is nergens een vermelding van Allah-verering via een eigen goden-beeld, zelfs geen ruwe steen of boom; dat heeft echter niet te maken met een verbod op uitbeelding van de godheid, wel met de aparte plaats van Allah binnen het pantheon. Soms was Allah de naam van een soort deus otiosus (nietsdoende god) aan de top van het pantheon, een soort deïstische god die ooit het raderwerk van de wereld in gang gezet had maar het sindsdien aan zichzelf overlaat en niet tussenkomt. Het is die opvatting van Allah die Mohammed als uitgangspunt nam, een Gans Andere God die ontzaglijk ver boven de mensheid verheven is; zij het dan dat hij de Arabische oppergod vervolgens omkneedde naar het beeld en gelijkenis van de jaloerse en onverdraagzame Jahweh.

     Soms was Allah een algemene term die op alle goden van toepassing was, zoals de hindoe-term Bhagwaan, "deelgever", min of meer onze aanspreektitel "Heer". Een typisch heidense benadering van het Arabisch pantheon (Sita Ram Goël: Hindu Temples, vol.2, The Islamic Evidence, 2nd ed., Voice of India, Delhi 1993, p.279) legt het zo uit: "De Koraan hamert erop dat de goden die de heidenen met Allah associëren niet voor hen bij Allah zullen tussenkomen op de Dag des Oordeels. Voor de heidense Arabieren is Allah echter niet verschillend van zijn goddelijke gezellen; hij is hen en zij zijn hem. De heidenen hadden geen notie van een Oordeelsdag wanneer God zich met hen zal bezighouden; in de plaats daarvan waren zij zich elk moment van hun leven van hem bewust. Hij is aanwezig, niet in een of andere hoge hemel, maar overal rondom hen, in vele namen en vormen. Het karakter dat de Koraan aan Allah toeschrijft moet de heidense Arabieren een gevangenis geleken hebben; hun eigen Allah kon niet beperkt worden door de enge oppervlakkige bedenksels van de mens, en evenmin was hij afhankelijk van de diensten van een zegsman of profeet."


6. De heidenen zwartgemaakt

     Momenteel krijgt, behalve het hindoeïsme, geen enkele religie ter wereld zulke onrechtvaardig negatieve pers als de al ruim dertien eeuwen verdwenen inheemse religie van de vóór-islamitische Arabieren. Onder pleitbezorgers van de islam in Westerse forums bestaat een sterke tendens om de islam gunstig te laten afsteken tegenover wat hem voorafging, bv.: "Okee, de positie van de vrouw in de islam voldoet misschien niet aan modern-feministische eisen, maar was toch een grote vooruitgang tegenover het vóór-islamitische Arabië" (Dit is overigens onjuist: uit het geval van Mohammeds eerste echtgenote, die een handelsfirma leidde die ze geërfd had, blijkt dat vrouwen konden erven en leidende funkties bekleden. Voor wie het dossier kent is de verdediging van de islamitische leefgewoonten via de demonizering van de Arabische heidenen een ongeloofwaardige en kontraproduktieve strategie.)

     Zo krijg je de paradoxale situatie dat voorvechters voor de gelijkwaardigheid van alle kulturen, mensen die de woorden "barbaars" en "primitief" als kolonialistische propaganda uit hun woordenboek geschrapt hebben, nu opeens de weerloze vóór-islamitische Arabieren voor barbaars en primitief gaan uitschelden. Men neemt uit propagandaliteratuur vlug-vlug de typische beschuldigingen over, genre: "Ze doodden hun meisjesbaby's", zonder stil te staan bij de veelzeggende gelijkenis tussen die beweringen en de typische beschuldigingen tegen joden en heksen tijdens onze middeleeuwen. Postnatale abortus zal er wel voorgekomen zijn, zoals bij de meeste volkeren, maar de islam is niet gekreëerd met het doel om dat euvel te verhelpen (tegenwoordig blijkt trouwens dat klinieken waar selektief de meisjesfoetussen kunnen geaborteerd worden erg veel moslimvrouwen over de vloer krijgen). Het toeschrijven van allerlei sociale en morele kwalen aan de heidenen dient slechts om een extra ethische dimensie te geven aan een bekeringsproces van heidendom naar islam dat om zuiver religieuze kwesties draaide: monotheïsme, het verbod op beeldenverering, en Mohammeds profeetschap.

     Dan waren de eerste moslims toch wel iets objektiever: hoewel men zich vandaag inspant om uit hun versie van de feiten argumenten tegen het Arabische heidendom te puren, hadden zij tegen hun heidense broeders alleen dit ene expliciete bezwaar, dat zij het monotheïsme en het profeetschap van Mohammed weigerden te aanvaarden. De oerbronnen van de islam geven bv. akkuraat weer dat de heidenen ruimdenkend en pluralistisch waren, en dat het konflikt tussen Mohammed en de heidenen absoluut niet het gevolg was van een gebrek aan verdraagzaamheid bij deze laatsten. Bij het sterfbed van Mohammeds heidense oom Aboe Talib stelden de Mekkaanse heidenen als kompromis het vreedzaam pluralisme voor: "Aan hem zijn religie, aan ons onze religie"; het was Mohammed die deze verdraagzaamheid afwees en eiste dat zij zich allemaal tot zijn religie zouden bekeren.


7. Heidenen en oorlogvoering

     In schril kontrast met de hedendaagse propaganda als zouden de heidenen bloeddorstig en hopeloos twistziek geweest zijn, beschrijft Ibn Ishaaqs biografie van de Profeet (Sirat Rasoel Allah) hoe de uiteindelijke nederlaag van de heidenen tegen de moslims juist het gevolg was van hun inachtneming van beperkende oorlogskonventies en een erekode. Zo was het verboden om schade aan te richten die tot lang na de strijd zou nawerken (bv. de bomen in oasen om te hakken als dit krijgsvoordeel kon opleveren), of om tijdens de drie maanden vóór, tijdens en na de jaarlijkse bedevaart oorlog te voeren. Men kan dit het best vergelijken met de welhaast rituele oorlogen tussen Afrikaanse stammen, waarbij men een schadeloosstelling moet betalen voor elke dode, zodat men er zorg voor draagt, de schade beperkt te houden. (Men kent het verhaal van de Europese reiziger die bij zo'n stamhoofd het ware dodental van de Europese stammentwist van 1914-18 niet durfde noemen, en dan maar "meer dan twintig" zei; het stamhoofd merkte op: "Dan moet jouw koning wel heel rijk zijn.")

     Dat de heidenen de islam niet vernietigd hebben in de slag bij Oehoed en in de Ridda-oorlog (de massale verwerping van de islam na Mohammeds dood) is precies het gevolg van hun zeer ingehouden oorlogsvoering: zij dachten dat het genoeg was, de vijand "een lesje te geven", en dat het onridderlijk was, een verslagen vijand te achtervolgen. Gevolg was dat de moslims zich hergroepeerden en een suksesvollere tweede aanval konden uitvoeren. Dit is te vergelijken met de fatale ridderlijkheid van de hindoevorst Prithviraadj, die na zijn zege op de agressor Mohammed Ghori in de eerste slag bij Tarain, zijn tegenstander liet vertrekken; Ghori kwam terug en won de tweede slag bij Tarain (1192), en toonde toen heel wat minder grootmoedigheid tegenover Prithviraadj (die onthoofd werd) en diens volk. De Arabische heidenen kenden niet de idee van de "totale oorlog", en dat is hen noodlottig geworden; zodat ze er nu niet meer zijn om zich te verdedigen wanneer men hen van allerlei lelijks beschuldigt.

 

8. Het heidendom achter de islam

     In 570 n.Kr. rukte een invasieleger van het kristelijke Ethiopië op naar Mekka met als bedoeling, daar het nationale heiligdom van de heidense Arabieren, de Kaäba ("kubus"), in te palmen en er alle tekenen van "afgodendienst" te vernietigen. De Kaäba bevatte naast de ruwe "zwarte steen" ook 360 godenbeelden voor zowat alle kultussen die beleden werden door de Arabieren en door de reizigers die het handelsknooppunt Mekka aandeden (ook een Jezus en een Onze-Lieve-Vrouw voor de kristenen, die door de heidenen probleemloos getolereerd werden), maar was hoofdzakelijk gewijd aan de maangod Hoebal. Toen het indrukwekkende Ethiopisch leger, olifanten en al, door een epidemie getroffen werd en onverrichterzake moest afdruipen, vierden de Arabieren dit als een tussenkomst van Hoebal, en het jaar 570 bleef als het "jaar van de olifant" glorierijk in hun geheugen gegrift.

     Mohammed werd volgens zijn volgelingen in datzelfde jaar in Mekka geboren; sommige geleerden menen dat dit geboortejaar slechts gekozen is om de Profeet met de glorie van het "jaar van de olifant" te associëren. Nochtans zou juist Mohammed slagen waar de Ethiopiërs gefaald hadden: hij zou na het begin van zijn profeetschap in 610 van de vernietiging van het Arabisch god-pluralisme (dat we in pre-multikulturele tijden nog "afgoderij" noemden) zijn levenswerk maken, en o.m. bij de inname van Mekka in 630 samen met zijn neef Ali de 360 beelden in de Kaäba kapotslaan. De islamitische geloofsbelijdenis, "Er is geen god behalve Allah", is precies gericht tegen de goden van de Arabieren. Mohammed imiteerde daarmee de kampanje van Mozes, Jozua en andere Israëlitische leiders tegen de Kanaänitische goden en hun "afgodsbeelden", ondermeer het felgesmade Gouden Kalf (in de hedendaagse kristelijke prediking maakt men daarvan een belichaming van de hebzucht, hoewel zijn vereerders juist heel gul zelf hun goud hadden weggeschonken om hun god Baäl met een passend fraaie uitbeelding te bedenken; in ieder geval werden ze met hun drieduizend op bevel van Mozes over de kling gejaagd).

     Toch heeft de islam veel aan de kultuur van zijn ontstaansomgeving ontleend. Om met de uiterlijkheden te beginnen, de islam heeft een groot stuk Arabische kultuur overgenomen, daaronder ook de Arabische taal en dichterlijke traditie. Ook in de islamitische ethiek vindt men nog restanten terug van het heidense eergevoel en de heidense levenskunst, die bij romantische Westerlingen nogal wat sympathie voor de moslimkultuur gewekt hebben. Bij de eerste soefi-dichteres, Rabia, vinden we nog iets van de geest van het heidendom terug.

     Verder heeft de islam aan het heidendom zijn meest typerende rituele elementen ontleend: zijn belangrijkste heilige plaats en het bijbehorende bedevaart-ritueel. De Kaäba was sinds mensenheugenis het belangrijkste nationale heiligdom van de heidense Arabieren. Mohammed nam, nadat hij in 630 Mekka ingenomen had, het bestaande bedevaartritueel bijna integraal over. Hij sloeg wel de godenbeelden in de Kaäba kapot, maar behield, tot begrijpelijke verwondering van zijn mannen, het centrale (hoewel onpersoonlijke, niet-beeldende) "afgodsbeeld", de zwarte steen.

 

9. Heidense en islamitische gedaanten van Allah

     De belangrijkste bijdrage van het Arabisch heidendom aan de islam is ongetwijfeld Allah, "de god". Enerzijds was dit de soortnaam "godheid", waarmee alle heidense goden aangeduid werden; anderzijds de naam van een verre oppergod, een wat gearriveerde meneer die ooit de wereld schiep doch vandaag de tussenkomsten in mensenzaken aan de mindere goden overlaat. Dit primitieve beeld van een werkloze god beantwoordt aan wat men in de Europese Verlichting het deïsme is gaan noemen: le Dieu horlogier, die ooit het raderwerk van de wereld met zijn natuurwetten in gang gezet heeft, en sindsdien het raderwerk vanzelf laat doorlopen. Zulke god kan men wel loven en prijzen, maar niet om gunsten smeken, want Hij komt toch niet in het wetmatig verloop van de gebeurtenissen in Zijn zelfgeschapen universum tussen.

     Welnu, de rijpere islamitische theologie heeft ook zulk beeld van een verre god die oneindig boven alle mensenzaken verheven is en zich niet laat neerhalen en voor het karretje van menselijke strevingen laat spannen. Mohammed modelleert zijn godsbeeld op de Jahweh van het Oude Testament, de grillige en jaloerse ouderling die de Kanaänieten en Amalekieten liet uitmoorden. Maar revoluties zijn zelden kompleet, meestal is er kontinuïteit met wat voorafging, en de Arabieren hebben iets van hun oude Allah binnengesmokkeld in de islam. Daarom gaat de islam er ook in zijn gebedspraktijk van uit dat je God niet tot tussenkomsten in je eigen voordeel kan bewegen. Het islamitisch gebed is strikt genomen louter een lofprijzing aan de Allerhoogste, die peilloos ver boven de menselijke beperktheid en beslommeringen verheven is. Het is geen "do ut des", geen geven om te krijgen, maar louter een fixeren van de eigen geest op het hogere.

     Dit is in feite een zeer zuiver godsbeeld, waarbij vergeleken het joods-kristelijke beeld erg rommelig, sentimenteel en kontradiktorisch is. Een God die zich met de mensen inlaat, die hen straft met een zondvloed en zich vervolgens voorneemt om dit geen tweede keer te doen, die een volk uitverkiest, die dit volk een land belooft en het bevoordeelt in de strijd, die ditzelfde volk vervolgens straft met ballingschap omdat het Hem niet behaagde, die "de mensheid zó heeft liefgehad dat Hij Zijn eigen Zoon heeft opgeofferd", en die volgens sommige modern-kristelijke en liberaal-joodse theologen zelfs "de mens nodig heeft" en "naar de mens verlangt", zo'n God is menselijk, al te menselijk. Allah daarentegen is peilloos ver boven de mens verheven, absoluut onvergelijkbaar.

      In de islam heeft Allah echter ook een minder verheven aangezicht, net als Jahweh, bijvoorbeeld in de door Mohammed overgenomen joodse notie van profeetschap, die uiteraard een goddelijke bemoeienis met de wereld inhoudt: God die zich via een uitverkoren zegsman tot de wereld richt. Andere elementen die strijdig zijn met het zuiver deïstische godsbeeld zijn bv. de epitheta "de barmhartige, de erbarmer" (al-Rahmaan al-Rahiem): barmhartigheid suggereert een goddelijke begaanheid met de mensen, een centraal geloofspunt in het kristendom. Deze epitheta zijn inderdaad overgenomen van de Zuid-Arabische kristenen, en werden daarom zeer gemeden door de Arabische heidenen. Hoewel dezen erg verdraagzaam waren tegenover de kristenen als mensen, wantrouwden zij de kristelijke geloofsleer, vooral sedert hun slechte ervaringen in en vóór het jaar 570 met het kristelijk fanatisme van de Ethiopiërs (die ondermeer één derde van de Jemenitische bevolking als slaaf wegvoerden).

     Bovendien schreef Mohammed zichzelf het vermogen toe om bij God op de Dag des Oordeels in het voordeel van zijn medemensen tussen te komen, bv. om zijn heidense oom en voogd Aboe Talib, aan wie hij veel te danken had, niet in de diepste maar wel in de ondiepste laag van de hel terecht te laten komen. Dat soort God die zich door favoriete schepselen laat ompraten is dus opnieuw een "menselijk, al te menselijk" godsbeeld.

     De Arabische heidenen losten deze blijkbaar onuitroeibare hang naar een mensachtige God op via de mindere goden in hun pantheon, bv. Hoebal die partij koos voor de Mekkanen tegen de Ethiopische invallers. Men kan dit vergelijken met het krypto-polytheïsme van de katholieken, die tussen de mensen en de almachtige God een hele hiërarchie van zorgende engelen en heiligen en Maria's geplaatst hebben; in nood bidt men niet tot God maar tot Onze-Lieve-Vrouw. Het zuivere monotheïsme van ondermeer de islam belandt op dat punt echter in een kontradiktie: God moet enerzijds vrij zijn van al het menselijke, maar zich anderzijds toch met de mensen bemoeien.

    Toch wordt, in het kader van de zwartmakerij van de inheemse Arabische religie, het opleggen van het joods- kristelijke monotheïsme aan de heidense Arabieren door Mohammed automatisch als een vooruitgang voorgesteld. Recent onderzoek over kulturele vooroordelen toont aan dat zelfs in vrijzinnige schoolboekjes het monotheïsme steevast als een grote vooruitgang tegenover de "afgoderij" bestempeld wordt. In dit artikel hebben we geprobeerd, een idee te geven van wat het Arabische heidendom moet geweest zijn. We durven besluiten dat er weinig reden is om te geloven dat de inheemse religie van Arabië moreel of spiritueel minderwaardig was aan de islam. 

 

 

 

(Traditie, ca. 1997)

Last Updated on Thursday, 25 November 2010 00:18
 
Copyright © 2024 Koenraad Elst. All Rights Reserved.
Joomla! is Free Software released under the GNU/GPL License.