De islam voor ongelovigen -- 5. Godslastering PDF Print E-mail
Written by Koenraad Elst   
Tuesday, 03 March 2015 10:55

5. De straf voor het beledigen van de profeet

5.1. “Dood aan Satan Rushdie”

Toen in 1988 een uitgever te Delhi een Indiase uitgave voorbereidde van het in Engeland pas verschenen boek The Satanic Verses van de Brits-Indiase schrijver Salman Rushdie, ried zijn literaire adviseur Choesjwant Singh hem deze uitgave met aandrang af. Deze bejaarde schrijver was net zo’n verwesterste vrijzinnige als Rushdie zelf, maar hij vond de uitgave onverantwoord, omdat de inhoud van het boek tot rellen zou leiden. Er zijn vrijzinnigen die zo’n boek dan juist tegen alle pogingen tot censuur en zelfcensuur zouden verdedigen, maar er zijn er ook andere. Singh kreeg in ieder geval gelijk.

De moslimwereld reageerde zeer heftig toen meer bekend raakte over de inhoud van Rushdies boek. India verbood als ­ eerste land het boek op aandringen van Sajjed Sjahaboeddien, ex-diplomaat en politicus van de centrum-linkse Djanata Dal (Volkspartij), in september 1988. Merkwaardig genoeg zit de genoemde Choesjwant Singh ook in de adviesraad van Sjahaboeddiens maandblad Muslim India, en vond hij het niet nodig om b.v. uit die funktie ontslag te nemen; in India gaan vrijzinnig progressisme en islam-zoollikkerij vaak hand in hand, en het verdere verloop van deze affaire toonde aan dat het bij ons niet beter is.

Na India volgden praktisch alle islamitische staten met een gelijkaardig verbod. In Groot-Brittannië zetten moslims akties op het getouw om het boek ook daar te doen verbieden, en in Bradford werd het boek openbaar verbrand. (Laat de klagers over de negatieve beeldvorming betreffende de islam tenminste toegeven dat als dit soort beelden van boekverbrandingen bij het publiek een indruk van fanatisme geeft, dat dan heus niet aan de media ligt.) Dit was reeds een krachtige reaktie die slechts weinige boeken te beurt valt, maar voor ajatollah Chomeini nog niet krachtig genoeg. Hij veroordeelde Rushdie op 14 februari 1989 ter dood, en zijn vonnis werd prompt geestdriftig onthaald en bijgetreden door Moslim-betogers in vele steden, met slogans als : “We will kill Satan Rushdie”.

Wie tegenwoordig de woorden “vrijdenker” en “islam” naast elkaar zet, denkt meteen aan Salman Rushdie, die door de ajatollahs naar de hel verwenst is. Als linkse rakker wordt hij echter ook door niet-moslim konservatieven uitgespuwd, b.v. door Mervyn Hiskett : “De Duivelsverzen spot niet alleen met Mohammed, maar ook met hindoes en sikhs, fatsoensbewuste ouders, Britse beambten en het Britse landleven. Het is één aanklacht tegen elke kultuur en elke maatschappelijke instelling waarmee hij ooit in aanraking geweest is.” (1) Hiskett ontwaart doorheen dit boek vooral “het hele destruktieve progressieve milieutje dat Rushdies attitudes gevormd heeft”. Mede daarom steunden ook kollega-auteurs als John LeCarré en vooral belijdende christenen de eis om het boek te verbieden. Aldus b.v. oud-president Jimmy Carter, de soft-brain die door zijn verraad aan de sjah en diens wanhopige demokratizeringspoging onder premier Sjapoer Bachtiar de ajatollahs aan de macht bracht. (2)

Terwijl de buitenwereld gaandeweg de belangstelling verloor, waren moslims zich bewust van het diepgaande en duurzame belang van de affaire. Zo wijdde het pas opgerichte Britse moslim-parlement in 1992 een bespreking aan Rushdie. Het noemde hem “een egoïstisch, verwaand, arrogant en verachtelijk personage, dat geen recht heeft op de vrije meningsuiting die hij zegt te respekteren”. (3)

Kalim Siddiqui, stichter van dat parlement, bevestigde tijdens zijn toespraak op de Europese Moslim-Konferentie te Genk (april 1992) dat dit moslim-parlement zelf in zekere zin zijn bestaan aan de Rushdie-zaak dankt : “Het is geen toeval dat het moslim-parlement dit jaar opgericht is. Wij hadden een grote gebeurtenis nodig. De laatste 500 jaar moslimgeschiedenis waren zonder revolutie, en daarom ook een periode van neergang. De grote gebeurtenis die wij nodig hadden, is gekreëerd door het boek De Duivelsverzen. Dat was niet het werk van één auteur. Dat boek was het resultaat van een samenzwering. (4) En dit is het motief : het Westen wilde Mohammed reduceren tot het niveau van andere mensen, het wilde zeggen dat ‘Mohammed maar een gewoon man was, onderhevig aan vleselijke lusten enz.’ Het Westen heeft altijd getracht de islam te verdraaien (via de oriëntalisten), maar één barrière heeft het altijd op zijn weg gevonden : de liefde van de moslims voor Mohammed. De Duivelsverzen is een poging om deze barrière te breken.”

Siddiqui herbevestigde tijdens deze toespraak zijn welbekende banvloek tegen Rushdie, en plaatste de affaire in een breder strategisch perspektief : “Wat wij tegen De Duivelsverzen gedaan hebben, is een revolutie. We hebben duidelijk gemaakt dat we noch het boek noch zijn auteur zullen dulden.” (massaal applaus)

Siddiqui had voor de BBC-kamera de moslims ertoe opgeroepen, Rushdie te vermoorden. Ook ander Britse moslim-leiders hebben deze moordoproep op openbare bijeenkomsten uitgesproken – onmiskenbaar een strafbaar feit. Maar toen het Hogerhuis moest beslissen over een eventuele gerechtelijke vervolging, oordeelde het dat er daarvoor geen grond was, dit tot verontwaardiging van Rushdie. Kalim Siddiqui is niet weinig fier op dit sukses : “Wij zijn ervan beschuldigd, de wet te overtreden. Wij zeiden : okee, kom ons maar arresteren. De Britse regering heeft de moed niet om ons te arresteren en te berechten. (massaal applaus) Wij zijn de enigen die pal gestaan hebben. Rushdie, de regering, de media, ze hebben allemaal hun positie gewijzigd. De recente publikatie van de paperback-uitgave door een konsortium toont hoe moedig ze wel zijn : ze verbergen hun identiteit.”

De slapte van de Britse overheid tegen de tot moord oproepende moslimleiders illustreert hoe de terreur tegen kritici van Mohammed en de islam mede wordt mogelijk gemaakt door de medeplichtigheid van het Westen. Er is natuurlijk de medeplichtigheid van de regeringen, die als verontschuldiging kunnen aanvoeren dat zij hun zorg om de vrije meningsuiting met andere bekommernissen moeten verzoenen. Maar veel ernstiger lijkt mij de medeplichtigheid van de Westerse intellektuelen, wier dooddoeners tegen islamkritiek een zeer reële aanmoediging vormen voor de moedjahedien. Degenen die de terreur tegen vrijdenkers willen verantwoorden, hoeven immers maar te verwijzen naar de talloze Westerse publikaties waarin alle kritiek op de islam als “vooroordeel” van de hand gewezen wordt. Het is mede dankzij de pro-­ islamitische stroming in het Westen, dat deze vrijzinnigen “lasteraars” genoemd worden, – mensen die “het zelf gezocht hebben” als zij een schietschijf voor moordkommando’s worden.

5.2. Wat scheelt er met De Duivelsverzen ?

Westerse kommentatoren trachtten de oorzaak van de kommotie rond De Duivelsverzen elders te zoeken dan waar de betrokkenen ze zelf legden. Het heette dat Rushdie het slachtoffer was van de machtsstrijd tussen Iran en Saoedi-Arabië, of dat de ajatollahs hem gekozen hadden als nieuw objekt van georkestreerde volkswoede ter vervanging van Saddam Hoessein na het einde van de Golfoorlog. Tja, deze kommentatoren zijn wat men noemt “diepe denkers”, mensen die altijd iets anders zien dan wat er te zien is. Voor hen is het nooit wat het is, er zit altijd iets anders achter. In ieder geval doen hun maneuvers niet meer dan de vraag een beetje opschuiven, zodat wie doordenkt uiteindelijk toch bij hetzelfde antwoord uitkomt. Want stel nu dat Rushdie niet het slachtoffer is van oprecht islamitische verontwaardiging annex straf, maar van de genoemde politieke machtsspelletjes : hoe komt het dan dat juist hij en juist zijn boek zich hiertoe lenen ? Juist omdat zijn boek inderdaad als een frontale aanval op de Profeet kan beschouwd worden en dan ook de heftigste islamitische verontwaardiging oproept.

Wat was er dan zo erg aan Rushdies boek De Duivelsverzen ? Het bevat fiction die slechts onrechtstreeks doch onmiskenbaar naar de islamgeschiedenis verwijst, via de namen van enkele karakters, zoals Mahound, Mohammeds scheldnaam in middeleeuwse pamfletten. Rushdie kan moeilijk ontkennen dat hij hiermee naar de non-fiction wereld knipoogt, net als met de bordeelscène waarin de hoeren naar Mohammeds vrouwen genoemd zijn. Hij spot met Mohammed, terwijl toch een Perzisch spreekwoord zegt : “Je mag grappen maken over God, maar wees voorzichtig met Mohammed.”

Zelfs wie, zoals de meeste betogende en banvloekende moslims, het boek niet gelezen heeft, en alleen gehoord heeft dat er een bordeelscène in voorkomt waarin de hoeren de naam van de vrouwen van de Profeet aannemen, heeft eigenlijk voldoende informatie om te begrijpen wat er nu zo schokkend is aan De Duivelsverzen. “Men hoeft niet in de mesthoop te springen om te weten dat hij stinkt”, aldus Chomeini. Dat gegeven van de arties­ tennamen van de hoeren, daar zit het eigenlijk allemaal in. Er zijn namelijk twee dingen aan die niet door de beugel kunnen, één voor de hand liggend, en één meer gesofistikeerd.

De simpele reden om tegen de bordeelscène te protesteren, is dat Mohammed via de naam van zijn vrouwen in onzedelijkheid betrokken wordt. Er wordt wel niets gezegd over Mohammed, zelfs niet over zijn vrouwen, en niemand draagt blaam of schuld wanneer een derde zijn naam gebruikt. Maar gewoon de verbale konnektie is al blasfemisch genoeg.

De meer inside reden voor een oppassend moslim om aanstoot te nemen aan de bordeelpassus van De Duivelsverzen, zit besloten in het antwoord op de vraag : maar waaròm dragen de hoeren de naam van de vrouwen van de Profeet ? De echte reden voor deze parodie op Mohammeds vrouwen binnen Rushdies verhaal is dat de verslagen heidenen geen andere reaktie tegen de zegevierende Mahound overblijft, dan de spot met hem te drijven. Daarom bedingen ze bij hem, hun bordeel nog één jaar te mogen openhouden, een toespeling op Mohammeds belofte dat de Mekkanen na hun overgave nog één jaar binnenshuis hun heidense goden mochten aanbidden. En vervolgens drijven ze in de ruimte die hen rest de spot met hem. Wat Salman Rushdie’s verhaal hier verbeeldt, is de reaktie van de overwonnenen van Mohammed, van de slachtoffers van de islam. Dat is een kategorie die ­ verder buiten alle Vergelijkende Godsdienstwetenschap en alle inter-religieuze dialoog gehouden wordt : de voor-islamitische heidenen van Arabië, de eerste doch geenszins de laatste slachtoffers van de islam. Hier krijgen zij heel eventjes een stem.

Minder opgemerkt dan deze oneerbiedigheden, maar van dezelfde strekking, zijn Rushdies toespelingen op Aboe Sofjaan, de leider van de Mekkaanse heidenen, en diens vrouw Hind, de pasionaria van het verzet tegen Mohammeds subversie van hun pluralistische samenleving. Hiermee heeft Rushdie heel terloops de aandacht getrokken op een nooit gehoorde en veel belasterde betrokkene : de oorspronkelijke Arabische kul­ tuur die er niet meer is om zich te verdedigen, en die door de islam als djahilija, “dwaling”, wordt afgedaan, in Rushdies verhaal meteen de naam van de stad waarin men Mekka herkent. In heel de geschiedschrijving van de islam, ook door Westerse islamologen, bekijkt men de zaak praktisch uitsluitend door de ogen van de moslims, en nu we Columbus door de ogen van de Indianen leren zien, is het inderdaad tijd om ons ook eens het standpunt van de slachtoffers van de islam eigen te maken. (5)

Het is merkwaardig dat christenen en vrijzinnigen vandaag de laster tegen de door Mohammed vermoorde Arabische kultuur klakkeloos overnemen om de islam in een beter daglicht te stellen, b.v. met de onjuiste maar veelgehoorde bewering : “De positie van de vrouw in de islam is niet ideaal, maar toch een grote vooruitgang tegenover de vóór-islamitische tijd.” Nu men de islam tot begunstigde van de multikulturele samenleving wil maken, moet men een draai geven aan het historisch feit dat de islam in Arabië en ondermeer ook in Centraal-Azië de bestaande pluralistische beschavingen vernietigd heeft. Het enige dat men de Arabische heidenen kwalijk kan nemen, is dat ze de strijd tegen Mohammed verloren hebben; maar we hebben in de twintigste eeuw toch zelf gezien hoe moeilijk het was om het vastberaden gangsterisme van Lenin, Hitler en Mao te stuiten.

Toen de Mekkanen tegen Mohammeds overmacht niet meer opkonden, kozen zij de overgave (“islaam”) als minste kwaad, want zij waren pragmatici en wensten geen martelaarschap. Aboe Sofjaan werd het prototype van de mensen die zich onder druk tot de islam lieten bekeren, zoals op zeker ogenblik ook (en tevergeefs) Rushdie zelf, en zoals de meeste islam-bekeerlingen in de geschiedenis. Hij deed er een goede zaak aan, want zijn zoon Moe’awija won het van Mohammeds neef Ali en diens zoon Hoessein in de strijd om het erfelijk wordend kalifaat.

De titel De Duivelsverzen verwijst naar de “geopenbaarde” verzen die Mohammed achteraf aan de duivel toeschreef, wat het onbetrouwbare karakter van de hele Koran-openbaring illustreerde. Op Koranvers 53:19-20, “Hebt gij dan gezien al-Laat en al-Oezza en Manaat, de derde, de andere ?” volgde oorspronkelijk : “Dit zijn de hoogverheven zwanen, en op hun voorspraak wordt voorzeker gehoopt.” Mohammed probeerde wanhopig om de Mekkaanse elite voor zijn boodschap te winnen (waarin, en deze episode bewijst het, minder het monotheïsme danwel zijn eigen profeetschap centraal stond), en door die “openbaring” maakte hij een kompromis met de polytheïsten, n.l. door de godinnen in zijn theologie te koöpteren als middelaressen van Allah. Toen hij hiervoor bekritizeerd werd door zijn eigen volgelingen, en hij het onhoudbare van dit kompromis inzag, kwam er prompt een nieuwe openbaring van Gabriël, met de uitleg dat dat vers eigenlijk door de duivel ingegeven geweest was.

De Mekkanen vonden zijn “openbaringen” toch al doorgestoken kaart, en deze episode maakte het er niet beter op. Als hij nu zelf al beweerde dat hij zich soms door de duivel liet beetnemen, waarom zouden al die andere openbaringen dan wèl als authentiek moeten beschouwd worden ? Voor islam-theologen was dit in vraag stellen van de Koran-openbaring het meest aanstootgevende in Rushdies boek. De Duivels­ verzen ondermijnen de kern van de islam : het geloof dat Mohammed Gods zegsman was. Zij zijn dan ook erg hinderlijk voor degenen die een sussende oppervlakkigheid jegens de islam propageren, en met dooddoeners de fundamentele kritiek willen smoren waar de Rushdie-zaak ons toe verplicht.

5.3. Is Rushdie doden islamitisch ?

Bij elke verjaardag van Ajatollah Chomeini’s doodvonnis tegen Salman Rushdie (14 februari 1989) houden spraakmakers ons met hernieuwde ijver voor dat Rushdie vermoorden “on-islamitisch” zou zijn. Zij verwijzen naar een steunbetuiging vanwege ruim honderd moslim-intellektuelen (b.v. Tahar Ben Jelloun, Amin Maalouf), die met ditzelfde argument het doodvonnis veroordelen. Dezen blijken echter tot het verwesterste circuit te behoren en absoluut niet representatief of gezaghebbend te zijn voor de islam-doktrine. Sommigen van hen zijn zelf door de integristen met de dood bedreigd, b.v. Nagieb Mahfoez, die in 1994 bij een aanslag zwaar gewond werd. Uit orthodokse kring is wat louter formalistische kritiek gekomen op Chomeini’s vermeende procedurefouten (m.n. van twee van zijn kollega’s ajatollah, beiden overigens buiten Iran woonachtig), maar is inmiddels voldoende bevestigd dat de islam-wet wel degelijk de dood eist tegen alwie de islam en de profeet beledigt.

Het Centrum voor Vredestheologie van de KUL organizeerde op 1 maart 1989 een kollokwium over “Strijden op de weg van Jahweh, God, Allah !? De ‘heilige oorlog’ in jodendom, christendom en islam”. In Akademische Tijdingen deed prof. Johan De Tavernier verslag : “Fatima Goudman wees erop dat volgens de islamitische wetgeving (‘sjaria’) het niet kan dat Rushdie zomaar ter dood veroordeeld wordt, zonder eerst te zijn gehoord en zich te hebben kunnen verantwoorden voor een rechtbank. En toen hierop vanuit het publiek de vraag gesteld werd of hij het recht heeft vrij zijn mening te verkondigen zonder daarvoor vervolgd te worden, antwoordde zij – met instemming van de andere aanwezige moslims – dat volgens de islam de vrije meningsuiting nooit absoluut kan zijn, omdat deze gebonden is aan wat de Koran zegt...” Om deze diplomatieke weergave in meer feitelijke termen te vertalen : op mijn vraag of Rushdie, als hij ook voor die rechtbank bij zijn boek zou blijven, gedood moet worden, antwoordde Fatima Goudman eerst en vooral : “Ja, dan moet hij gedood worden.”

Ook bekeerling Youssouf Islam (Cat Stevens) had het al duidelijk gemaakt. Ooit zei hij aan interviewers : “Islam is the religion of peace and brotherhood.” De Rushdie-zaak gaf hem de gelegenheid om deze boodschap wat nader te precizeren : “If I see Rushdie, I’ll kill him.”

Er is in het islamitisch recht geen enkele twijfel in deze kwestie. De belangrijkste pijler van de sjari’a is n.l. het voorbeeld van de profeet Mohammed, en dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De profeet beloonde die dichters die zich bekeerden en hem begonnen te prijzen. Maar zij die volhardden in de “boosheid”, werden of door een sluipmoordenaar afgemaakt of op meer formele wijze terechtgesteld. De keuze van de procedure was voor Mohammed geen princiepskwestie : als ze maar dood geraakten.

Na de eerste overwinning van Mohammed (slag bij Badr) werd een zekere Oetba gevangen en ter dood veroordeeld omdat hij ooit twee koepletten tegen Mohammed geschreven had. Oetba pleitte : “O Mohammed, als gij mij doodt, wie zal dan voor mijn kinderen zorgen ?” Mohammed antwoordde : “Het vuur van de hel.” Oetba werd onthoofd, en de profeet riep uit : “Ik dank Allah dat Hij u heeft doen terechtstellen, en mij daarmee verblijd heeft.” (6)

Toen bekend raakte welke edelen allemaal bij Badr gedood waren, uitte de joodse dichter Ka’b b. al-Asjraf zijn verontwaardiging in een treurlied voor de gesneuvelden. Een moslim-vrouw bespotte de gesneuvelden, en Ka’b ibn al-Asjraf diende haar in een nieuw gedicht van antwoord, waarbij hij ook een schuine opmerking over haar maakte. “De profeet zei : ‘Wie bevrijdt me van Ibn-al-Asjraf ?’ Mohammed b. Malama zei : ‘Ik zal met hem afrekenen voor u, o profeet, ik zal hem doden.’ Hij zei : ‘Doet dat als ge kunt.’” Het was echter een moeilijke onderneming, er werden handlangers bijgehaald, en Mohammed gaf uitdrukkelijk toestemming om list en leugen te gebruiken. De moordenaars wonnen het vertrouwen van Ka’b, nodigden hem uit voor een wandeling, en doodden hem, waarbij één van de moslims zelf gewond raakte. “We droegen hem en brachten hem op het einde van de nacht bij de profeet. We groetten hem toen hij stond te bidden, en hij kwam buiten, en wij vertelden hem dat wij Gods vijand gedood hadden. Hij spuwde op de wonden van onze kameraad, en daarna gingen we naar huis terug. Onze aanslag op Gods vijand had terreur gezaaid onder de joden, en er was geen jood in Medina die niet voor zijn leven vreesde.” (7)

Sallaam ibn Aboe’l Hoeqaiq, ook bekend als Aboe Rafi, was een joods leider in de oase Chaibar, die als een Demosthenes de joodse en Arabische stammen opriep tot verweer tegen Mohammed. Zoals Sjapoer Bachtiar in 1979 trachtte hij de islamitische opmars in extremis te stoppen; en net zoals Bachtiar in 1991 werd hij door de moslims vermoord. Een groep van vijf, onder wie Mohammed een leider had aangeduid, ging naar zijn huis, verschafte zich met een voorwendsel toegang, en doodde hem. Terug bij Mohammed twistten ze over wie van hen de dodelijke zwaardstoot had toegebracht. De profeet bekeek hun zwaarden, vond voedselresten op het zwaard van Abdoellah ibn Onais, en besloot (met de anatomische inzichten van toen) dat deze de eer had. (8)

Bij de inname van Mekka, dat zich had overgegeven, had Moham­ med zijn kommandanten bevolen, alleen gewapende weerstanders te doden, plus een aantal bekende islam-kritici. Bij schermutselingen met een groep die de overgave niet aanvaard had, werden twaalf of dertien heidenen gedood, evenals één moslim. De afspraak was dat alwie geen weerstand bood, gespaard zou worden, maar zoals Jasser Arafat pas nog verklaard heeft om het vredesakkoord van Oslo tegenover zijn eigen supporters te rechtvaardigen : uit Mohammeds voorbeeld blijkt dat men een verdrag met de ongelovigen niet hoeft na te komen. Mohammed werkte dus toch maar zijn agenda van wraaknemingen op kritici af. (9)

Zo gaf hij opdracht, Abdoellah ibn Sa’d te doden : deze was Moham­ meds sekretaris geweest, en was als bevoorrecht getuige tot het besluit gekomen dat Mohammeds “openbaringen” doorgestoken kaart waren. Abdoellah was echter een familielid van Mohammeds luitenant Othman, en deze vroeg aan Mohammed genade voor de afvallige sekretaris. “Men zegt dat de profeet lang zweeg en uiteindelijk ja zei. Wanneer Othman buitengegaan was, zei hij tot zijn gezellen : ‘Ik zweeg zodat iemand van u zou opstaan en zijn hoofd afhakken!’” (10) De profeet betreurde de genadeverlening aan Abdoellah, en deze beijverde zich des te meer om Mohammed en diens opvolgers te behagen. Zo maakte hij nog behoorlijk karrière, en hij werd een schoolvoorbeeld voor de talloze opportunisten die zich uit eigenbelang tot de islam bekeerd hebben.

Een andere afvallige, Abdoellah ibn Chatal, had de profeet bekritizeerd. Hij had ook twee zangeressen in dienst die spotliederen over Mohammed gezongen hadden. Zij werden alle drie ter dood veroordeeld (één van de meisjes wist tijdig te ontkomen). Ook een zekere al-Hoewairith ibn Noeqaidh, “die hem in Mekka placht te beledigen”, werd ter dood gebracht, en wel door Mohammeds schoonzoon Ali. Nog een ter dood veroordeelde afvallige was Miqjas ibn Hoebaba, wiens broer in Medina door een “helper” (Medinese moslim) gedood was (“per ongeluk”, zegt de islamitische traditie), waarop hij deze “helper” gedood en de islam verzaakt had, en naar Mekka teruggekeerd was. Ook Sara, een bevrijde slavin “die hem in Mekka beledigd had”, werd ter dood veroordeeld, maar pas later gedood. Een zekere Ikrama werd ook veroordeeld, maar hij was naar Jemen gevlucht; zijn vrouw, die moslim geworden was, vroeg gratie voor hem, en hij bekeerde zich en kwam terug naar Mekka. (11)

Aboe Afak, een stokoude dichter behorend tot de Banoe Oebaida-clan, schreef een protestlied naar aanleiding van de moord op al-Harith ibn Sowaid ibn Samit door Mohammed. Het bezong de kwaliteiten van de “zonen van Qaila”, de stammoeder van de Aus- en de Chazradj-clans, die een welvarende stam waren totdat Mohammed tweedracht kwam zaaien (n.l. tussen bekeerlingen en anderen) met zijn geboden en verboden. De orthodokse biografie van Ibn Ishaaq vertelt : “De profeet zei : ‘Wie gaat voor mij met deze schurk afrekenen ?’ Daarop ging Salim ibn Omair... erop af en hij doodde hem.” (12)

De dichteres Asmaa bint (= “dochter van”) Marwaan, van de Banoe Chatma-clan, hekelde de moord op Aboe Afak en de lafheid van de Medinese stammen die met Mohammed kollaboreerden. “Wanneer de profeet hoorde wat zij gezegd had, zei hij : ‘Wie bevrijdt me van Marwaans dochter ?’ Omair ibn Adiej al-Chatmi (een stamgenoot van Asmaa), die bij hem zat en hem gehoord had, ging diezelfde nacht naar haar huis en doodde haar. ’s Morgens kwam hij bij de profeet en bracht verslag uit. De profeet zei : ‘Gij hebt God en Zijn gezondene geholpen, o Omair.’” (13) Ibn Ishaaq vermeldt erbij dat “de dag nadien alle mannen van de Banoe Chatma moslims werden omdat zij de macht van de islam gezien hadden”, een typisch staaltje van bekering tot de islam door angst.

Bovenstaande feiten zijn beschreven in de Arabische biografieën van Mohammed, waarvan de oudste, Sirat Rasoel Allah van Ibn Ishaaq en Ibn Hisjaam, vlot in Engelse vertaling verkrijgbaar is [Guillaume, The Life of Mohammed, Oxford University Press]. Zij worden ook besproken in goede moderne Mohammed-biografieën (Margoliouth, Muir, Konzelman), en zijn nog het onderwerp van twee anti-Rushdie pamfletten in het Oerdoe (in het Engels samengevat door Ram Swarup in het Calcuttese dagblad The Telegraph, 16.6.1992) : Moeqaddas-i Aajat (“De heilige verzen”) van Wadjid Ali Khan, professor aan de Djamia Millia in Delhi en in de pers steevast als “gematigd” omschreven; en Ahaanat-i Rasoel ki Sazaa (“De straf voor het beledigen van de profeet”) van Maulana Moehassan Oesmani Nadwi, professor aan de militant sekularistische Djawaaharlaal Nehroe-universiteit in Delhi (beide bij Islamic Research Centre, Delhi 1989). Dit laatste somt ook gelijkaardige strafmaatregelen van Mohammeds onmiddellijke opvolgers op.

De eerste kalief, Aboe Bakr, liet een vrouw, Oemm Qoerfah, ter dood brengen : zij had de islam verzaakt, en gaf geen gehoor aan de oproep om zich opnieuw te bekeren. Zij was daarmee in hetzelfde geval als dat wat ik aan Fatima Goudman voorlegde : Rushdie die voor een rechtbank weigert om op zijn van afvalligheid getuigend boek terug te komen. De islamitische straf is in dit geval wel degelijk de dood.

Een zangeres uit Jemen werd ervan beschuldigd, een satire op de profeet ten gehore gebracht te hebben. De goeverneur liet haar tanden en handen amputeren zodat ze niet meer kon zingen en musiceren. Toen Aboe Bakr hiervan hoorde, schreef hij terug dat hij ze gewoon zou hebben laten terechtstellen.

De tweede kalief, Omar, werd door zijn goeverneur in Egypte geraadpleegd over een man die al enkele keren de islam aangenomen en weer afgezworen had. Hij gaf opdracht om hem voor de laatste keer de islam te laten aannemen, en hem bij weigering ter dood te brengen. De derde kalief, Othman, hoorde van enkele volgelingen van Maslamah, iemand die zich naar Mohammeds voorbeeld zelf tot profeet had uitgeroepen. Hij gaf opdracht hen te vragen moslim te worden, en hen bij weigering te doden. De vierde kalief, Ali, kreeg te maken met bekeerlingen uit het christendom die tot hun vroegere geloof teruggekeerd waren. Overeenkomstig zijn bevel werden zij gedood en hun kinderen als slaaf verkocht.

In een andere episode uit de tijd van de rechtgeleide kaliefen vroeg de dochter van één van Mohammeds gezellen aan een dhimmi (christen of jood die mits gedoogbelasting en vernederend statuut in een islamitische staat geduld werd) in Egypte om zich te bekeren. Toen deze weigerde en zich negatief over de profeet uitliet, doodde zij hem. De goeverneur oordeelde dat “een dhimmi het recht niet had om een moslim te kwetsen aangaande de profeet”, en keurde de moord goed.

Maulana Nadwi’s boekje is geschreven als repliek op een pleidooi voor “mildheid” jegens Rushdie van Maulana Wahiedoeddien Khan, die in zijn blad Al-Risaala geschreven had dat het doodvonnis strijdig is met de barmhartige “geest” van de islam. Wahiedoeddien is een notoir leider van de fundamentalistische tabliegh-beweging (“propaganda” tegen on-islamitische kultuurelementen), maar hij denkt meer strategisch dan principieel : daarom wil hij het nadelige publiciteitseffekt van het doodvonnis met wat leugentjes om bestwil ongedaan maken, goed wetend dat hij met dit bedrog beantwoordt aan een gretig verlangen van allerlei progressieven naar een “gematigde islam”.

Wahiedoeddien had in zijn pleidooi enkele gevallen aangehaald van lankmoedigheid van de profeet tegenover kritici. Nadwi toont aan dat deze dateren uit Mohammeds beginperiode, toen de “voorschriften van de Soenna (traditie) nog niet neergedaald waren”, en toen Mohammed hoe dan ook te zwak stond om zijn wil op te leggen. Hij betoogt, volkomen terecht, dat zodra Mohammed zich in een sterke positie bevond en “Gods wil” kon doen naleven, al wie hem beledigde passend gestraft werd. Zeggen dat Rushdie vermoorden on-islamitisch is, komt neer op het absurde standpunt dat Mohammed zelf een slecht moslim zou geweest zijn. Behalve Mohammed en de eerste kaliefen voert Nadwi nog een hele reeks theologen en heersers uit veertien eeuwen islamgeschiedenis op als getuigen. Hij besluit dat het pleidooi van Wahieddoeddien Khan voor mildheid jegens Rushdie “van een onbekendheid met de geest en de geschiedenis van de islam getuigt”. Of van een arglistige taktiek om goedgelovige buitenstaanders te bedriegen, natuurlijk.

Intussen hebben sjari’a-deskundigen in Pakistan nog eens nauwkeurig bekeken wat juist de islamitische straf is voor “belediging van de Profeet”. Op 31 oktober 1991 besloten de vijf rechters van het Opperste Islamitische Hof er dat deze straf niet levenslang moet zijn (zoals kort tevoren nog uitgesproken), maar de doodstraf. Deze gezaghebbende uitspraak mag definitief een einde maken aan het bonte gekakel van mensen die de vrije meningsuiting met het bewieroken van de islam trachten te kombineren. Wat zij ook allemaal mogen bedenken en beweren, het islamitisch recht stelt, konform het voorbeeld van de profeet zelf, dat mensen als Salman Rushdie de dood verdienen.

5.4. Een overzichtje

In de gloriedagen van de islam waren terechtstellingen van andersdenkenden schering en inslag, b.v. van de vrijdenker Ibn al-Moeqaffa (Bag­ dad 756) of de mysticus Mansoer al-Hallaadj (Bagdad 922). Beroem­ de geleerden die nu als pluim op de hoed van de islam geparadeerd worden, moesten zich uit vervolging wegens geflirt met ­ on-islamitische ideeën redden door onder te duiken, b.v. de dichter Fir­ dausi (auteur van de Sjah-Nameh, dat de vóór-islamitische geschiedenis van Iran verheerlijkt), de natuurwetenschapper Ibn Sina (Avicenna) en de aristotelische wijsgeer Ibn Rosjd (Averroës). (14) Van de Mogol-prins Dara Sjikoh vermeldt men graag zijn belangstelling voor de Vedische wijsbegeerte (hij vertaalde de Oepanisjaden in het Perzisch), als bewijs van de islamitische openheid van geest; men vergeet daarbij vaak dat hij wegens godslastering en afvalligheid terechtgesteld werd.

Zelfs toen de koloniale mogendheden de islam van de macht verdreven hadden, handhaafde men het verbod op belediging van de profeet door direkte aktie. Enkele voorbeelden uit Brits-Indië. Pandit Leekh Raam publiceerde in 1892 in Lahor een boek Risaala-i-djihaad ja’ni dien-i-Mohammedi ki boenjaad (Oerdoe : “Verhandeling over de Heilige Oorlog, of de grondslag van de mohammedaanse religie”). De moslims spanden een proces aan om het boek te laten verbieden, maar ze verloren de zaak definitief in 1896. Op 6 maart 1897 werd Leekh Raam vermoord. De prominente islam-kriticus Swami Sjraddhaananda werd doodgeschoten door Abdoel Rasjied op 23 december 1926 toen hij ziek te bed lag. Vervolgens werd ook zijn medestander Lala Nanak­ tjand vermoord. Raadjpaal, de vermeende auteur van Rangila Rasoel (“de playboy-profeet”, over Mohammeds seksueel leven), werd in zijn winkel doodgestoken door Ilaamdien op 6 april 1929. Nathoeramaal Sjarma werd vermoord door Abdoel Qajoem in september 1934 wegens de publikatie van een pamflet over de geschiedenis van de islam.

Deze opsomming is ontleend aan een boek van de latere Indiase minister van Justitie, dr. Bhimrao Ambedkar, die eraan toevoegt : “Dit zijn slechts voorbeelden, de lijst kan gemakkelijk langer gemaakt worden.” (15) Hij wijst erop dat de moordenaars, die door Britse rechters veroordeeld werden, de volledige morele steun kregen van de moslim-leiders : “De leidende moslims veroordeelden deze misdadigers echter nooit. Integendeel, dezen werden toegejuicht als martelaars voor de religie (...) Mr. Barkat Alli, een advokaat in Lahor, die het beroep van Abdoel Qajoem pleitte (...) ging zo ver, te beweren dat Qajoem niet schuldig was aan de moord op Nathoeramaal omdat deze daad gerechtvaardigd werd door de wet van de Koran.”

In dezelfde periode werden in het emiraat Afganistan nog steeds mensen publiek onthoofd wegens “afvalligheid”. (16) In het verwestersende Iran van de nationalistische Pahlevi-dynastie werden de vóór-islamitische zoroastriërs (de enkele tienduizenden die nog overbleven) in hun rechten hersteld, maar leden van de van de islam afgescheurde bahai-sekte, die Mohammeds aanspraak op het statuut van laatste en definitieve profeet verwerpen, werden nog steeds bloedig vervolgd. Bovendien werd in 1945 de sekularistische historicus Kasravi door de fedajan-e-islam vermoord, een jaar na Ajatollah Chomeini’s polemiek tegen hem in zijn boek Kasj-al-asrar (“De ontsluiting der geheimen”). Dit was slechts een voorsmaakje van de terreur die de integristen in voor hen betere tijden tegen de vijanden van de islam zouden ontketenen.

Het doodvonnis tegen Rushdie is inderdaad slechts het bekendste voorbeeld van een ware epidemie van aanslagen tegen vrijdenkers die de laatste jaren ettelijke tientallen slachtoffers gemaakt heeft. Rushdies Italiaanse en Noorse vertalers werden zwaar gewond bij aanslagen, zijn Japanse vertaler werd effektief gedood. Dat de Japanse moslims de moord op de Japanse Rushdie-vertaler hebben toegejuicht, is in Vlaanderen alleen gemeld in het radioprogramma Radio Trottoir van 3.8.1991, overigens een onverdacht anti-racistische bron. Uiteraard heeft het Japanse publiek verbolgen op deze stellingname gereageerd.

In Turkije werden in 1993, enkele maanden na de moord op de journalist Ugur Mumçu, in één klap 37 mensen levend verbrand die deelnamen aan een sekularistisch kongres bijeengeroepen door Aziz Nesin, die met de publikatie in afleveringen van een Turkse vertaling van De Duivelsverzen begonnen was, en die gesteld had dat “er een einde moet komen aan de duizendjarige tirannie van de Koran”. Begin 1992 werd Moestafa Djeha, een modernistisch sjiïet woonachtig in de christelijke sektor van Beiroet, neergeschoten wegens kritiek op de Chomeinisten. (17) In Egypte is Farag Foda maar de bekendste van een aantal vermoorde vrijdenkers. In Algerije zijn we de tel kwijtgeraakt van de vermoorde intellektuelen en zangers : 1360 jaar na de dood van de Profeet is de wrekende hand van zijn volgelingen fataal geworden voor Tahar Djaout en tientallen anderen.

Behalve het aantal effektieve moorden, zijn er de bedreigingen en de angst waaronder zovele geviseerden moeten leven. B.v., in het voorjaar van 1992 verklaarde prof. Moesjier-oel-Hasan van de (“gematigde”) moslim-universiteit Djamia Millia in Delhi dat het verbod op het Rushdie-boek moest opgeheven worden, aangezien “iedereen het recht heeft om gehoord en gelezen te worden”. Hij haastte zich, erbij te zeggen dat hij de inhoud van het boek natuurlijk wel verfoeide, maar dat hielp niet : studenten eisten meteen zijn ontslag, staken lokalen in brand, vielen andere professoren aan die met Hasan sympatizeerden, en dwongen rektor Basjieroeddien Ahmad de universiteit tijdelijk te sluiten. Op 22 mei 1992 verklaarde de imaam van de Djama Masdjid (hoofdmoskee), Delhi : “Ieder die Salman Rushdie verdedigt, beledigt de islam”. De studenten antwoordden skanderend : “Qaum ka gaddar, maut ka haqdaar” (“verrader van de moslimgemeenschap, verdiener van de dood”). Moesjier-oel-Hasan haastte zich, zijn verontschuldigingen aan te bieden en zijn woorden als een strikt persoonlijke opinie te bestempelen, maar dat kon hen niet vermurwen. (18) Toen de prof terug op de universiteit verscheen, werd hij prompt het ziekenhuis ingeslagen.

Het effekt van deze terreur werd verwoord door Abdel-Kader Jassin, Palestijns schrijver in Zweden, die moest onderduiken na doodsbedreigingen. In een artikel in de Zweedse krant Göteborgs-Posten had hij de moslim-intellektuelen aangeklaagd die de vervolging van vermeende ketters te onverschillig aanvaarden. Hij schreef ondermeer : “Het zou te eenvoudig zijn, te zeggen dat Chomeini de islam niet was; hij was een deel van de islam. Het ware evenzo onjuist, het christendom met de inkwisitie gelijk te stellen; en toch is de inkwisitie een belangrijk bestanddeel van de christelijke erfenis.” Hij beschreef ook hoe, voor westerlingen nog nauwelijks voorstelbaar, het in moslim-landen praktisch onmogelijk is om zelfs aan vrienden je twijfels aan de religie te laten merken. Hij stelde het gebrek aan vrije meninguiting verantwoordelijk voor de neergang die de islamwereld de laatste duizend jaar gekend heeft. Hij apprecieerde ook Rushdies kontroversiële boek : “Hij heeft dat geschreven wat wij wilden zeggen. Hij heeft de hele wereld verteld dat wij bestaan. Hij heeft een einde gemaakt aan onze afzondering. Maar tegelijk heeft hij ons opnieuw geïsoleerd. Hij heeft ons bevrijd, om ons meteen weer te boeien : nu is het helemaal onmogelijk geworden om in de islam nog wat anders te zien dan een heilig en onaantastbaar boek Gods.” (19)

Deze vervolging gaat niet alleen van terreurgroepen uit, maar ook van overheden. Kort na de Rushdie-zaak haalden ondermeer de volgende gevallen de pers. Een jonge man, Sadek abdel-Kerim Malallah, werd in Saoedi-Arabië wegens “belediging van de islam” onthoofd. In de Verenigde Arabische Emiraten kregen amateur-toneelspelers op dezelfde grond een gevangenisstraf. In het “gematigde” Egypte kregen auteur Alaa Hamid, zijn uitgever en zijn drukker elk acht jaar cel. Recent nog werd een als “afvallig” gebrandmerkt auteur, Nasr Hamid Aboe Zaid, door een rechtbank verplicht om van zijn vrouw te scheiden, want een niet-moslim mag geen moslim-vrouw bezitten. aan dit vonnis zie je dat Egypte echt wel aan zijn imago van gematigdheid werkt, want de rechter had hem ook ter dood kunnen veroordelen...

In Pakistan werden enkele mensen wegens “belediging van de islam” tot levenslang veroordeeld, ondermeer de tot het christendom bekeerde gehandikapte Tahier Iqbaal die in de gevangenis op niet opgehelderde wijze gestorven is. Begin 1995 werd zelfs, samen met de Pakistaanse christenen Rehmat Masih en John Joseph, de twaalfjarige Salamaat Masieh ter dood veroordeeld; onder druk van de regering, die negatieve publiciteit wou vermijden om Amerikaanse wapens te kunnen kopen, werd het proces overgedaan, waarbij de belangrijkste getuigen opeens onvindbaar bleken en de jongen en zijn vader bij gebrek aan bewijs vrijgesproken werden. Ze hebben wel in Duitsland asiel gezocht, want iedereen weet dat ze in Pakistan geen dag in leven zouden blijven. Dezelfde aanklacht wordt roetinematig tegen de ahmadija-minderheid gebruikt; zelfs al komt het niet tot een proces, een tijdje voorarrest in een Pakistaanse gevangenis volstaat doorgaans wel om de niet-moslims hun plaats te tonen.

In Australië werd dr. Makin Morcos vermoord, een koptisch immigrant die de vervolging van de kopten in Egypte dokumenteerde. Maar ook dichterbij zijn er Westerse demokratieën waar ­ islamitische inkwisiteurs zich ingenesteld hebben. In april 1994 veroordeelde een Britse moefti de in Cardiff wonende Pakistaans-Britse auteur Anwar Shaykh ter dood wegens zijn openlijke afvalligheid en zijn kritiek op de profeet; weliswaar met de beperking dat het vonnis alleen in een islamitisch land en door een wettig ingestelde overheid uitgevoerd mag worden. (20) De schrijver moet zich nu toch maar aan een hoop hinderlijke veiligheidsmaatregelen houden, terwijl de moefti door de overheid van dit bij uitstek vrijheidslievende buurland niet verontrust wordt. C’est arrivé près de chez vous, maar heeft uw krant het u verteld ?

Sajjed Sjahaboeddien, de man die de hele Rushdie-wagen aan het rollen bracht, was eind ’93 weer in het nieuws, dit keer met een poging om het boek Hindu View of Christianity and Islam van de bejaarde filosoof Ram Swarup te doen verbieden. Vermoedelijk vond hij dit boek een geschikt doelwit om ook de christenen en dus een deel van de Westerse opinie aan zijn kant te krijgen. Maar dit keer ving hij bot : men herinnerde zich immers maar al te goed de nasleep van Sjahaboeddiens vorige boekverbod. Want het Duivelsverzen-verbod heeft, achteraf bekeken, het ijs gebroken voor een wereldwijde geweldkampanje die nog steeds voortduurt.

De opsomming die we hier gegeven hebben, is zeer onvolledig. Zoals Rasjied Boedjedra opmerkt, rapporteren onze media alleen de geruchtmakendste gevallen : “Toen Farag Foda viel, lieten ze zich even vermurwen, maar reeds vóór Foda werden in Alexandrië en Kaïro ettelijke intellektuelen door fanatici omgebracht.” Verder hebben we het niet over mensen die in hun karrière geschaad zijn, noch over de boeken en films die verboden zijn (al had het verbod op Schindler’s List in veel moslimlanden toch een alarmbel moeten doen rinkelen bij degenen die die film hier zo promoten). In ieder geval is de islamitische vervolging van andersdenkenden een probleem van eerste orde geworden.

5.5. Taslima Nasrin versus Salman Rushdie

De Bangladesji arts en schrijfster Taslima Nasrin (°Moimansingh 1962) kreeg in 1993 een eerste doodvonnis te slikken wegens haar roman Lajja (Schaamte), die gaat over de vervolgingen van hindoes in Oost-Bengalen sinds zijn omvorming tot moslim-staat in 1947. Het boek is er verboden. Het is een stoorzender voor de islam-bewieroking, een zeer onwelkome doofpot-opener die de aandacht vestigt op de slachtoffers van de islam. Uit vrijzinnige hoek is het boek heel spitsvondig bekritizeerd (“onverantwoordelijk”) en de pers heeft de inhoud zoveel mogelijk buiten beeld gehouden of verkeerd weergegeven. Zo heeft men het moslim-geweld tegen de minderheden bij voorkeur voorgesteld als een “wraak” na provokaties (het hoort tot het wezen van agressie dat het slachtoffer de schuld krijgt), of als iets waaraan beide partijen gelijkelijk schuldig zijn; hetgeen niet juist is, noch in Lajja noch in de werkelijkheid.

Konkreet gaat het boek over de familie Datta, hindoe van geboorte maar vrijzinnig en links, die liever in haar islamitisch geworden land blijft dan naar de lekenstaat India te vluchten. De Datta’s krijgen het nochtans moeilijk : Nasrin ent het verhaal op de reële geschiedenis van pesterijen en pogroms. Maar zelfs wanneer de vader kreupel geslagen en verminkt wordt, en wanneer zijn dochter ontvoerd en nooit meer teruggezien wordt, blijft hij geloven dat vluchten “bekrompen” zou zijn, want dat dit maar “tijdelijke excessen” van “misleide” elementen zijn, die de islam “verkeerd begrijpen”. In de pogroms van december 1992 brengen de Datta’s het er levend vanaf, maar dit keer hebben ze er genoeg van, en ze vertrekken naar India. En zo stemmen ook zij met hun voeten tegen de islam, en is Bangladesj weer wat meer van heidense smetten vrij.

De storm over Taslima brak pas goed los na haar uitspraak dat, terwille van de waardigheid van de vrouw, “de Koran grondig herschreven moet worden”. Een religieus doodvonnis en een arrestatiebevel vanwege de overheid deden haar onderduiken. Even leek ze terug te krabbelen toen ze liet weten, verkeerd geciteerd te zijn. Kort daarop echter werden nog andere recente uitspraken van haar bekend, vooral via haar interview in Der Spiegel : “De Koran is overbodig geworden, hij verhindert de vooruitgang en de gelijkberechtiging van de vrouw”; “De islam geeft vrouwen geen enkele waardigheid en behandelt hen als slaven”; “Om als mens te kunnen leven moeten vrouwen zich buiten de islam plaatsen”.

Sommigen trachten hun eigen moderne en feministische opvattingen op de Koran te projekteren (b.v. Fatima Mernissi beweert dat de konkrete Koran-richtlijnen voor de polygamie in feite een veroordeling van de polygamie inhouden), maar Taslima Nasrin doet niet mee aan die vrome leugentjes. En ze gaat nog verder : “Het probleem is dat de islam intolerant is”; “Ik ben atheïst, elke vorm van religie is achterhaald”; “Ik houd de Koran op vele punten voor onjuist”. Op de vraag van een Australische interviewer of ze nu de islam zelf aanvalt, zegt ze : “Ja, frontaal.”

Dit kwam haar op een tweede doodvonnis te staan, d.w.z. een fatwa (“rechtskrachtig juridisch advies”) van een moefti (“juriskonsult”) die verklaart dat zij schuldig is aan een misdaad waarvoor de sjari’a de doodstraf oplegt. Anders dan bij Rushdie staat er wel geen staatsmacht achter deze fatwa’s, maar elke moslim die zich geroepen voelt om de moordoproep uit te voeren, zal zich voor een islamitische rechtbank met verwijzing naar deze fatwa kunnen vrijpleiten. Vitterijen zoals die van Jean-Edern Hallier, die in een protestartikel in Le Figaro tegen de toekenning van de Sacharov-prijs van het Europees Parlement aan Taslima Nasrin (december 1994) ondermeer op dit verschil met de Rushdie-zaak wijst, zijn naast de kwestie : in beide gevallen is elke moslim die de moord wil voltrekken, verzekerd van een expliciete juridisch-theologische rechtvaardiging.

De inmiddels verschenen recensies tonen aan dat onze opiniemakers wel sympathie hebben voor Taslima Nasrin als slachtoffer van “extreem-rechtse moslim-fundamentalisten”, maar niet als verslaggeefster van de reëel bestaande islam. Om met een perifere eigenaardigheid in deze recensies te beginnen : bijna elke kommentator noemt Nasrin de “vrouwelijke Rushdie”. Deze vergelijking veronachtzaamt terloops het feit dat Rushdie lang niet de enige auteur is die door de islam vervolgd wordt. In de zes jaar die sedert het doodvonnis tegen Rushdie verlopen zijn, zijn honderden intellektuelen even ernstig als Rushdie door moslim-militanten met de dood bedreigd, en zijn er vele tientallen effektief vermoord. Voor een goed perspektief op de ernst en de omvang van de islamitische bedreiging voor vrijdenkers allerhande zou het dus beter zijn, te verwijzen naar de vermoorde Farag Foda, Tahar Djaout, Ugur Mumçu of naar de door onthoofding terechtgestelde Sadek abdel-Kerim al-Malallah, eerder dan naar de levende en florerende media-figuur Rushdie.

Bovendien loopt de vergelijking van Nasrin met Rushdie ook inhoudelijk mank. Dat is natuurlijk normaal, maar juist daarom is het wat zwakjes dat de kritici blijkbaar niet op het idee komen, de verschillen tussen beide auteurs te noemen. Goed, beiden zijn linkse, atheïstisch geworden ex-moslims uit het Subkontinent, en beiden zijn auteurs van essays en fiktiewerken; maar nu de verschillen.

Taslima Nasrin woonde tot voor kort in het Subkontinent, temidden van haar onderwerpstof, terwijl Rushdie om zo te zeggen een salon-sekularist was, die de islam te lijf ging vanuit het knusse Westen. Rushdie was hier een deel van het links-liberale establishment, dat slechts spot en hoon overheeft voor allerlei tradities en instellingen waaraan minder geavanceerde medemensen nog waarde hechten. Het was vanuit die neerbuigendheid dat hij ook het aureool van de Profeet eens een beurt wou geven. Nasrin daarentegen stond omzeggens aan het front. Haar woonplaats Moimansingh is regelmatig het toneel van religieus geweld, en als arts kreeg zij persoonlijk met de slachtoffers te maken : niet-moslims gewond in de pogroms, en vrouwen wier echtgenoot zich kweet van zijn Koranische plicht om hen hardhandig te disciplineren. Uit haar werk spreekt dan ook een passionele bekommernis om de konkrete slachtoffers van de islam. Vanwege Rushdie is mij daarentegen geen enkele démarche ten gunste van b.v. de hindoes in Bangladesj of de christenen in Pakistan bekend, terwijl hij toch van hun situatie op de hoogte moet zijn.

Rushdie is natuurlijk gesofistikeerder dan Nasrin, en de recensent die hem een veel beter schrijver noemt, heeft wellicht ­ gelijk. Hoewel : is het zo superieur dat De Duivelsverzen echte Moderne Literatuur is, vol erudiete verwijzingen (“intertekstualiteit”) maar nagenoeg onleesbaar voor de gewone sterveling ? Lajja is een eenvoudig verhaal dat, in de beste traditie van de sociaal geëngageerde roman, een heel duidelijke boodschap over een herkenbaar stuk aktualiteit brengt. Taslima Nasrin heeft niet zoals Rushdie een akademische graad in de islamologie, en men kan haar islamkritiek simplistisch noemen, zeker in vergelijking met Rushdies fantasierijke exploratie van de grondslagen van de islam en de psychologie van Mohammed. Het is wellicht typisch mannelijk om de oorsprongen te exploreren, typisch vrouwelijk om zich om de gevolgen te bekommeren; in ieder geval is Taslima Nasrin met Lajja een pionier in het beschrijven van de gevolgen van de islam-doktrine voor de ongelovigen.

5.6. Auteur gelauwerd, boek verbrand

Geen enkele recensent schijnt te (willen) beseffen hoezeer het verschijnen van Lajja een werkelijk historische gebeurtenis is. Het is gewoon de allereerste keer in de geschiedenis van de islam dat een geboren moslim de mishandeling van de niet-moslims beschrijft en zich aan hun zijde engageert. Toen de indianen te lijden hadden onder de christelijke Conquista, werd hun zaak bepleit door christelijke auteurs als De las Casas en De Sahagún; uit de islamgeschiedenis zijn geen dergelijke figuren bekend.

Wat zeggen de recensenten dan wel over Lajja ? In hun weergave van de inhoud van het boek zijn de meesten zeer beknopt en selektief. Op zijn minst beweren ze, praktisch zonder uitzondering (ook b.v. in Vlaanderens kwaliteitskrant), dat het boek de rellen van december 1992 behandelt, de “wraak” van de Bengaalse moslims voor de afbraak van de Babar-”moskee” in Ajoodhja door Indiase hindoes. In werkelijkheid gebruikt het boek die rellen als uitgangspunt voor een overzicht van het frekwente en ongeprovoceerde geweld tegen de minderheden (ook boeddhisten en christenen) sedert de dekolonizatie in 1947. De recensenten stellen het zo voor dat de hindoes door hun eigen schuld in december 1992 het mikpunt van pogroms geworden zijn; in de werkelijkheid zowel als in Lajja nemen moslims sinds lang regelmatig en eenzijdig het initiatief tot dit soort geweld.

Vele kommentatoren zeggen zelfs helemaal niets over de inhoud van Lajja. In de interviews van Westerse media met Taslima Nasrin (Nouvel Observateur, Time, Der Spiegel, Australische TV, e.a.) wordt over de inhoud van Lajja geen enkele vraag gesteld. De reeks “Lettres ouvertes à Taslima Nasrin”, opgezet door Bernard-Henry Lévy en ondermeer in De Morgen gepubliceerd, loopt met een wijde boog om het thema van de onderdrukking van niet-moslims in Bangadesj heen : Nadine Gordimer, Salman Rushdie, BHL zelf (die het natuurlijk vooral over zichzelf en zijn eigen reisje naar Bangladesj heeft), allemaal vinden ze het spreekrecht van kollega Taslima stukken interessanter dan het door haar aan de orde gestelde recht op leven van de minderheden in islamitische staten. Alleen de Algerijnse schrijver Rasjied Mimoeni vindt hier aanleiding om de vervolging van de christenen in de Arabische landen te vermelden.

Zelfs in de artikels die expliciet als recensie bedoeld zijn, slaagt men erin, met een half zinnetje over de inhoud van Lajja heen te springen, om zich dan te koncentreren op fatsoenlijker thema’s, zoals feminisme (inderdaad Nasrins belangrijkste engagement, maar niet het enige, en niet de oorzaak van een doodvonnis), vrije meningsuiting, en de vermeende ekwivalentie tussen fundamentalisme ginds en extreem-rechts hier. The Guardian kondigt op de voorpagina een bespreking aan van “een boek dat een taboe doorbreekt”, wat zeer juist opgemerkt is, maar in die bespreking blijkt het over alle aspekten van de affaire te gaan, behalve over de inhoud van het boek en het taboe op bespreking van het wettelijk en feitelijk statuut van niet-moslims onder moslim-bestuur.

Om niet op die inhoud te moeten ingaan, wordt er vaak expliciet gelogen over de reden van de doodvonnissen tegen Nas­ rin : “Moslim-zeloten willen haar dood... Haar misdaad was, in opstand te komen tegen de fundamentalisten die bang zijn van de opkomst van de vrouwen”, zo beweert Yasmin Alibhai Brown in The Independent. Toch niet : ze schreef al jaren feministische stukken, en dat leverde haar nooit een doodvonnis op; het eerste doodvonnis had als reden de “belediging van de moslims” door de beschrijving van hun mishandeling van niet-moslims, het tweede (waarover dadelijk meer) had als reden de “belediging van de Koran” en dus van de Profeet.

Merk op dat deze Britse krant de recensie aan een moslim toevertrouwd heeft (stel je hetzelfde voor met een boek over extreem-rechts), net als de Times Literary Supplement. Daarin beweert Aamer Hussein dat Nasrins versie van de feiten, n.l. dat hindoes in Bangladesj frekwent het mikpunt van moslim-geweld zijn, “betwist” wordt en op “slecht verteerde pseudo-pamfletten” gebaseerd is. Yasmin Brown doet geen uitspraak over de juistheid van Nasrins voorstelling van zaken, maar zegt alleen dat deze “door hindoe-militanten in India misbruikt is”. Als het woord “misbruik” hier al op zijn plaats is, moet men toegeven dat zij dit “misbruik” maar konden maken omdat Lajja alleen een literaire verwerking van verifieerbare historische feiten is, die in India welbekend zijn, ondermeer door de geleidelijke toevloed van miljoenen vluchtelingen die het allemaal eerstehands meegemaakt hebben. (21)

Moslim-kommentatoren in het Subkontinent hebben Taslima, de “pornografe”, van allerlei lage motieven beschuldigd (“snelle roem, zoals Rushdie”); prestigieuze progressieve kranten verleenden hun daartoe gaarne een forum. In het Westen zijn ze beleefder, en ze haasten zich om hun steun te betuigen aan Nas­ rins bekommernis om “de rechten van moslim-vrouwen”; maar ze komen ervoor uit dat ze dit boek liever niét hadden zien verschijnen, en ze doen hun best om te verhinderen dat de lezer met sympathie kennis zou nemen van Nasrins boodschap.

Van de niet-moslim recensenten is er geen enkele die uitspraak doet over waarheid of onwaarheid van Nasrins versie van de feiten, de kwestie interesseert hun blijkbaar niet. Geen enkele kommentator expliciteert de vragen die de argeloze lezer zich bij het uitbreken van deze affaire moet gesteld hebben. Men wil wel even zijn sympathie voor de vervolgde schrijfster uiten, maar men wil niet weten welke prangende realiteit de schrijfster ertoe dreef, zulke vervolging te riskeren. Dit is welbeschouwd een ongelooflijke gang van zaken.

Stel je voor. Aleksandr Solzjenitsyn wordt uit de Sovjet-Unie verbannen naar aanleiding van de publikatie van zijn De Goelag-Archipel. De Westerse kranten brengen de affaire op de voorpagina, roemen hem als een groot schrijver, veroordelen de verbanning, – en reppen met geen woord over de inhoud van het boek, over het kommunisme en de kampen. Of stel je voor : Steve Biko wordt in een Zuidafrikaanse gevangenis vermoord, de kranten brengen het nieuws op de voorpagina, veroordelen de moord, prijzen Biko de hemel in, – en reppen met geen woord over de Apartheid en Biko’s strijd daartegen. Zoiets is ondenkbaar, en wie er de oude kranten op naslaat, zal vaststellen dat het niet zo gegaan is. Welnu, hier gebeurt het wèl. Hier is een Solzjenitsyn wiens zogezegde sympathizanten de Goelag-archipel doodzwijgen. Niemand schenkt ooit aandacht aan het lot van de minderheden in moslim-landen, daar komt Taslima Nasrin die haar leven op het spel zet om hun verhaal te vertellen, – en haar sympathizanten doen wat ze kunnen om het weer de doofpot in te krijgen.

Nogal wat links-liberale kommentatoren, die de rest van de tijd tekeergaan tegen islamkritiek bij hun landgenoten, trachten de aandacht van deze islamkritiek vanwege een gekleurde medemens uit de Derde Wereld (die helaas niet als “racist” kan afgedaan worden) af te leiden door heel spitsvondig de literaire kwaliteiten van het boek op een goudweegschaaltje te leggen. Vrienden van me die het origineel gelezen hebben, zeggen dat het, zelfs volgens de hoge standaard van de rijke Bengaalse literatuur, beslist een goed geschreven boek is; maar onze kenners weten het natuurlijk beter. “Bangladesj heeft een gynekologe minder, de wereld heeft er een matige schrijfster bij”, zo wijsneust de recensente van De Stan­ daard. “Noem je dit literatuur ?”, vraagt Paul Gray in Time. Hij geeft toe dat “ook slechte schrijvers bescherming verdienen”, en voorspelt dat haar vervolging “een slimme karrièrezet” zal blijken (eind 1996 lijkt het er eerder op dat ze in een sukkelstraatje terechtgekomen is). De recensent van La Quinzaine Littéraire neemt aanstoot aan dat kommentaar, en is de enige die schrijft dat “Lajja wèl een goed boek is”.

De storm over Taslima brak in Bangladesj pas goed los na haar uitspraak dat “de Koran grondig moet herschreven worden”. Dit was zoals gezegd de aanleiding tot het tweede doodvonnis, dit keer door de prominente moefti Nazroel Islam. De overheid, die haar het jaar tevoren nog tegen de eerste moordoproep bescherming geboden had, vaardigde een arrestatiebevel uit, en de schrijfster dook onder; uiteindelijk stemde de regering, die goed weet dat een groot deel van haar budget uit buitenlandse hulp bestaat, erin toe haar naar Zweden te laten emigreren.

De reden voor het tweede doodvonnis was haar ongezouten mening over de Koran, b.v. : “De Koran is overbodig geworden, hij verhindert de vooruitgang en de gelijkberechtiging van de vrouw”, “Ik ben atheïst, elke vorm van religie is achterhaald”, “Ik houd de Koran op vele punten voor onjuist”.

In de islamitische pers heeft men deze uitspraken bekommentarieerd, zij het heel kort, want er is nu eenmaal niet veel dubbelzinnigs en interpreteerbaars aan. Het verdikt was dat zij haar breuk met de islam (en met religie in het algemeen, overigens op soms onnodig kassante wijze) publiek kenbaar gemaakt heeft, dus dat zij nu formeel een afvallige is. Op zulke openlijke geloofsafval staat alleszins de doodstraf, en ook de moslims die de islamwet niet te letterlijk nemen, kunnen niet anders dan Taslima Nasrin ten scherpste veroordelen.

In de Westerse kommentaren zijn deze uitspraken echter totaal niet het voorwerp van enige analyse en beoordeling geworden. Stel je voor : men noteert dat een schrijfster om haar uitspraken ter dood veroordeeld wordt, en men wordt zelfs niet nieuwsgierig naar de juistheid of onjuistheid van die uitspraken. Natuurlijk heeft ze, of ze nu wel of niet de waarheid spreekt, alleszins recht op bescherming tegen moordenaars; maar vanwege onze intellektuelen mag men toch enige belangstelling verwachten voor de inhoud van een bewering die een doodvonnis waard is.

Overigens blijkt meer en meer dat de “heks van Moimansingh” haar uitspraken hier best niet te luid herhaalt, want dan zal de heksenhamer van de anti-racismewet haar treffen. Dat zagen we al in 1991 in Frankrijk met het ontslag van de topambtenaar voor migrantenzaken Jean-Claude Barreau omwille van een islamkritisch boek.Sindsdien zijn er tal van nieuwe feiten die in dezelfde richting wijzen.

5.7. Migrantenwerker ontslagen

Op 12 november 1991 werd Jean-Claude Barreau, ooit priester-arbeider en migrantenwerker, ontslagen als hoofd van de Franse immigratiedienst, omdat hij de islam had bekritizeerd. Zijn misdaad ? Hij had een boek geschreven, De l’islam en général et de la modernité en particulier, waarin hij warempel kritische bedenkingen gemaakt had over de islam. En dat mag niet. Barreau noemt zich het slachtoffer van een “kollektief en bijna unaniem in acht genomen taboe”. (22)

Jean-Claude Barreau’s boek is terecht bekritizeerd op zijn detailfouten en zijn al te expliciet pro-christelijk standpunt, maar zijn thesen over de islam blijven onweerlegd. Hij verwerpt de “gulden legende” van een “grootse moslim-beschaving”, die men gelooft omdat “het menselijk vermogen tot zelfbedrog groot is”. Hij noemt de verspreiding van de islam “één van de grootste katastrofen” in de premoderne geschiedenis. De landbouw verviel, hele streken raakten ontvolkt, kultuurgoed werd massaal vernietigd : “De islam is geboren uit de woestijn en schepper van woes­ tijnen.” De opbloei van Bagdad en Cordova maakte die verwoesting niet goed, en duurde slechts totdat de islamitische ortodoksie haar greep verstevigd had en een duizendjarige stagnatie intrad.

Wie het boek op detailfouten pakt, moet wel niet denken dat de korrektie van deze fouten het boek islamvriendelijker zou maken. Zo vermeldt Barreau Jezus’ bekende uitspraak tegenover de menigte die de overspelige vrouw wil stenigen : “Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.” Hij vraagt zich hierbij af “wat Mohammed in dezelfde situatie gedaan zou hebben ?” (23) Als Barreau zijn dossier beter gekend had, zou hij geweten hebben dat Mohammed zich in diezelfde situatie bevonden heeft, en dat zijn antwoord even duidelijk was als dat van Jezus. In een geval van overspel in de joodse gemeenschap van Medina wilden de joodse rabbijnen als straf een publieke vernedering opleggen (met zwartgemaakt aangezicht achterwaarts op een ezel gezet worden), maar Mohammed kwam tussen en dwong hen, de in onbruik geraakte doch door de Thora opgelegde straf uit te voeren : de steniging. De Sira bespaart ons de details niet : “En wanneer de jood de eerste steen voelde, boog hij zich over de vrouw in een poging om haar tegen de stenen te beschermen, totdat zij beiden doodgestenigd waren.” (24) Zo, zijn de kritici nu tevreden ? Is het vooroordeel van barbaarsheid tegen die humane Mohammed hiermee weerlegd ?

De regering verantwoordde Barreau’s ontslag met verwijzing naar “de kans dat zijn persoonlijke mening als een officiële stellingname beschouwd zou worden”. Niemand gelooft dat dit in de Franse lekenstaat als grond voor ontslag ingeroepen zou worden in geval van een kritiek op het christendom. Integendeel, iedereen weet dat de sekuliere regering zich tot dit ontslag heeft laten dwingen door intense druk vanuit ambassades en door het binnenlands moslim-protest tegen Barreau’s “simplistische” voorstelling van de islam. Zoals Barreau aan Le Figaro verklaarde : “Een topambtenaar mag aan Jezus’ goddelijke natuur twijfelen zonder beroering te verwekken, maar hij mag niet over de profeet Mohammed spreken.” Deze knieval voor de islam is een zware nederlaag voor het vrije Westen.

Mr. Barreau noemt zich het slachtoffer “niet van een wet, maar van een kollektief en bijna unaniem in acht genomen taboe”. En hij stelt vast dat er naast een links pro-islamisme ook een rechts pro-islamisme bestaat. Dit laatste hangt samen met het respekt voor het uniformisme en de strijdbaarheid van de islam, en met anti-Amerikaanse solidariteit (Le Pen kultiveert een relatie met de Arabische landen, waar men zijn standpunten zeer goed begrijpt, en pleitte tegen Franse deelname aan de tweede Golfoorlog). Een voor de hand liggend punt van overeenkomst is natuurlijk het anti-judaïsme (vgl. de steun van de groot-moefti van Jeruzalem aan Hitler, het asiel voor oud-nazi’s in Syrië, de Saoedische financiering van holokaust-negationisme, de verspreiding van de anti-joodse vervalsing De Protokollen van de Wijzen van Zion door de Iraanse ambassades enz.; in de moslimwereld was Hitler razend populair, ook b.v. bij de latere Egyptische presidenten Nasser en Sadat). (25) Het linkse pro-islamisme is echter veel konsistenter en vormt een krachtige lobby, die kritiek op de islam meteen als “racisme” bestempelt.

Het is een ernstige zaak dat een regering zwicht voor de druk van islamitische en verweesd-marxistische drukkingsgroepen. Maar regeringen en andere overheden hebben het exkuus van de raison d’état : soms lijken besnoeiingen op de vrije meningsuiting een redelijke prijs om hogere staatsbelangen te vrijwaren. Zo verbood de Britse regering een steunbijeenkomst voor Rushdie om de vrijlating van Libanon-gijzelaar Terry Waite niet in gevaar te brengen. De fout ligt minder bij de overheid dan bij onze intelligentsia, die tegenover de uitdaging van de islam verstek laat gaan, of voor de kollaboratie kiest.

5.8. Mohamed Rasoel en “De ondergang van Nederland”

Na klacht vanwege blanke ingezetenen veroordeelt de blanke rechter een kleurling tot een zware boete maar spreekt hij diens blanke medeplichtigen vrij. De blanke pers braakt scheldwoorden in de richting van de kleurling en weigert aandacht te besteden aan zijn argumentatie. Nee, dit is niet Alabama 1952 of Pretoria 1972, maar Amsterdam 1992. Aanleiding is een klacht van de Anne Frankstichting tegen een boekje over de opmars van de islam : De ondergang van Nederland, land der naïeve dwazen. Uitgever en vertaler (het manuskript was in het Engels) worden vrijgesproken, maar de Pakistaanse auteur Zoka F. alias Moha­ med Rasoel wordt veroordeeld tot een boete van 2000 gulden wegens het “aanzetten tot haat op grond van ras of geloofsovertuiging”. De rechter verwart Rasoels boek blijkbaar met de Koran.

Kommentaar van Rasoel : “Het is belachelijk en ronduit een schande dat ik mij moet verantwoorden wegens diskriminatie van moslims. Het bewijst dat de strekking van het boek juist is. Dat de Nederlandse samenleving minder tolerant wordt. De vrijheid van meningsuiting wordt in ieder geval al opgeofferd. Als moslims op TV zeggen dat Nederlandse vrouwen sletten zijn, dan mag dat weer wel. Ik begrijp het gewoon niet.”

Het rekwisitoor stelde, niet zonder grond, dat Rasoel “op onrechtmatige wijze generalizeert door ‘softe Nederlanders’ af te zetten tegenover ‘stompzinnige, wrede, korrupte en bloedvergietende moslims’”. Rasoel maakt onvoldoende het onderscheid tussen de islam als doktrine en de moslims als medemensen die in zeer uiteenlopende mate de mentale gevangenen van deze doktrine zijn. Betwistbaarder is het oordeel van de rechter dat Rasoel “aanzette tot haat tegen mensen met een andere godsdienst” in volgende passage : “De moslims zullen de Koran via de oren het hoofd van hun kinderen instampen, een hersenspoeling achter gesloten deuren en dichte gordijnen zodat ze de Nederlanders gaan haten en hen als hun vijanden zien. Voor dit doel zijn hun scholen beschikbaar gesteld waar zij ongehinderd hun moslim-bommen kunnen vervaardigen.”

Welbeschouwd wordt Rasoel hier kwalijk genomen dat hij waarschuwt voor de oproepen tot haat tegen niet-moslims die in de Koran staan, en die er bij moslim-kinderen als Gods Woord ingehamerd worden. Hoewel er enkele domme dingen in zijn boek staan, en de geciteerde bewoordingen soms onnodig hetzerig zijn, is dit punt alleszins perfekt verdedigbaar. Men kan de vraag stellen in hoeverre het gedrag van de moslims door de Koran bepaald wordt (gelukkig laten ook zij zich gewoonlijk door algemeen-menselijke motieven leiden); maar men kan niet, tenzij uit onwetendheid of kwade trouw, ontkennen dat de Koran tot vijandschap jegens andersdenkenden aanzet. Meer dan zeventig Koran-passages vormen een koherente tirade tegen de ongelovigen als boosaardig hellegebroed en te bestrijden vijand : “Strijd tegen de ongelovigen tot de afgoderij niet meer bestaat en Allahs religie algemeen heerst”; “Bestrijd de ongelovigen in uw omgeving en laat hen hardheid in u vinden”; “Zij die Mohammed volgen zijn ongenadig voor de ongelovigen maar goed voor elkander”, enz.

Kan men iemands vaststelling dat Mein Kampf tot jodenhaat oproept, bestraffen als zijnde zelf een aanzet tot haat jegens nazi-medemensen ? Is het strafbaar als iemand redeneert dat een nieuwe bloei van een ideologie zal leiden tot een herhaling van de ­ historische verwezenlijkingen van die ideologie, dus nazisme tot genocide, en islam tot dhimmitude en djihaad ?

De essentie van Rasoels stelling over de geplande inpalming van Europa door de islam vinden we bevestigd bij de joods-Egyptische historica Bat Ye’or : “Het islamisme verbergt geenszins zijn bedoeling om Europa te bekeren. Brochures die in Europese islamitische centra verkocht worden, zetten doel en middelen uiteen, ondermeer bekeringswerk, huwelijken met inheemse vrouwen, en vooral de immigratie. Wetend dat de islam altijd als minderheid begonnen is in de veroverde landen, beschouwen deze ideologen de moslim-inplanting in Europa en de VS als de grote kans voor de islam.” (26) Zij vermeldt terrorisme, ekonomische druk en psychologische konditionering als wapens in de strijd om het Westen.

Daarom waarschuwt Rasoel de Nederlanders dat zij de islam alle faciliteiten geven om hier een demografische en institutionele aanwezigheid op te bouwen die over enkele decennia onverenigbaar zal blijken met de tolerante en open samenleving waarop zij nu prat gaan. Toegegeven, hij overdrijft soms, en hij was volgens onbevestigde krantenberichten ook niet van onbesproken levenswandel, maar dat zijn zaken die men een kruisvaarder tegen andere anti-demokratische bewegingen graag zou vergeven. In ieder geval is er nu, nog dichter bij huis, een gelijkaardige zaak waarin geen enkele dergelijke omstandigheid de simpele waarheid komt vertroebelen, n.l. dat islamkritiek in het Westen een strafbaar feit aan het worden is.

5.9. “La Belgique musulmane”

Begin oktober 1994 publiceerde het Belgische weekblad Télé-Moustique een artikel onder de titel : “La Belgique deviendra-t-elle musulmane ?” De begeleidende foto, ook op de voorpagina, toont koning Albert met een bedoeïense hoofddoek, wat enige opschudding verwekt heeft. De inhoud van het stuk was nochtans belangrijker, vooral dan het uitvoerige citaat uit de preek van een imaam in een moskee te Sint-Jans-Molenbeek : “Wij zijn in ongelovig gebied en onze plicht is, het ene ware geloof te doen zegevieren... Onze zege is onderweg en de moslims zullen weldra het talrijkst zijn in dit land. Dan zullen wij de moslimwet opleggen en België zal deel van de wereld-moslimgemeenschap zijn. De zege is binnen ons bereik. (goedkeuring uit het publiek) Vandaag misprijzen en bekritizeren en beledigen de Belgen ons; ze zullen het zich eeuwig beklagen zodra België van ons is. Zij zijn het die ons zullen dienen; zij die de suprematie van onze Profeet niet willen erkennen, zullen ons dienen. Bereidt u voor, want de zege is nabij !”

Het artikel gaat nog kort in op de behandeling van de christenen in het Midden-Oosten en legt uit wat de islamwet zegt over de ondergeschikte plaats van niet-moslims, met verwijzing naar de gezaghebbende historica Bat Ye’or. Er worden enkele citaten uit de Koran bijgehaald (volgens een Marokkaanse organizatie zijn ze “slecht vertaald”, het oude verhaal), die de onvoorbereide lezer “koude rillingen” bezorgen, “vooral als ze uit hun kontekst gerukt worden”. Die laatste toevoeging impliceert heel welwillend dat er ook een gesofistikeerder lezing bestaat die minder verontrustend is; bovendien wordt daaraan haastig toegevoegd dat de Bijbel ook zulke verzen bevat. Het artikel is zeker geen wilde tirade tegen “de” moslims, maar schetst heel nuchter de strategie van de integristen (van wie zelfs pater Leman niet durft ontkennen dat ze in België aktief zijn), en besluit met een oproep tot kalmte : “Alleen een nuchtere analyse, met het hoofd koel, kan hen verhinderen hun plannen te verwezenlijken of ons land in de chaos te storten.”

De franstalig-Belgische Liga voor de Rechten van de Mens riep het publiek op tot een intimiderende lezersbrievenkampanje, en kondigde aan dat ze de steller van het artikel in kwestie zou vervolgen op grond van de wet op het racisme. Natuurlijk komt het rasbegrip in het hele artikel nergens voor, evenmin als een oproep tot diskriminatie op etnische of religieuze gronden (wel wordt zulk een oproep vanwege de genoemde imaam geciteerd, maar dat schijnt de Liga niet te verontrusten). Er worden alleen een aantal feiten in opgesomd, die noch door de Liga noch door anderen weerlegd of, voorzover mij bekend, zelfs maar tegengesproken zijn. Rechtsvervolging tegen de auteur van het artikel is noch min noch meer een poging om elke islamkritiek als zodanig strafbaar te maken.

Ik hoop dat de vrijheidslievende burgers van dit land beseffen dat ze de gerechtelijke bestraffing van ideologiekritiek in het algemeen en islamkritiek in het bijzonder, absoluut moeten verhinderen. Nu schrijvers in de moslimwereld hun leven wagen voor het vrije denken, moet elke vorm van sanktie (juridisch, maar ook b.v. beroepsmatig) tegen de auteur van een kritisch stuk over de islam als een dramatische en ontoelaatbare achteruitgang van de intellektuele vrijheid in dit land beschouwd worden.

Rechtsvervolging is overigens niet de enige manier om islam-kritici te doen betalen. Men kan hen ook in hun karrière treffen, zoals met het ontslag van de Franse ambtenaar Jean-Claude Barreau in 1991. Men kan hen ook isoleren door middel van een media-hetze : dit procédé hebben we in 1992-95 in eigen land kunnen volgen, rond de figuur van Achille Moerman. Deze liberaal in hart en nieren verliet de VLD toen zijn kritiek op de islam aanleiding gaf tot gepraat achter zijn rug over “extreem-rechtse sympathieën”, wat hem binnen de partij isoleerde. Hij vervoegde de pas opgerichte partij Waardig Ouder Worden, en was in 1994 haar lijsttrekker tijdens de verkiezingen voor het Europees Parlement.

Kort daarop werd de kampanje tegen Moerman uitgebreid van de liberale kringen waarin hij verkeerde naar de nationale media. Enkele leerkrachten en direktieleden van het Hoger Pedagogisch Instituut van Laken poogden om de voorzitter van hun schoolraad, dezelfde Achille Moerman, te doen afzetten wegens “zijn extreme en racistische sympathieën”. Dit was het recht­ streeks resultaat van een hetze tegen Moerman in een Vlaams ochtendblad, met in de hoofdrol BRTN-medewerker Lucas Catherine. Moerman kreeg wel het vertrouwen van de schoolraad, maar intussen was zijn positie binnen de WOW ongemakkelijk geworden, want nogal wat leden haakten ingevolge deze hetze af. Hoewel “racisme” een bespottelijke aantijging is voor een kosmopoliet als Moerman (die twintig jaar in moslimlanden gewoond heeft), blijkt nogmaals dat laster een buitengewoon efficiënt wapen is.

Eén van de aangrijpingspunten van deze kampanje tegen Moerman was zijn boutade : “Ik ben geboren als anti-klerikaal, heb geleefd als anti-kommunist, en zal sterven als anti-islamiet”, waarvan het laatste deel als titel boven een artikel gebruikt werd. Hij geeft hiermee gewoon uiting aan zijn radikale vrijzinnigheid. Moerman verwerpt de religie, waarin hij ondermeer ook de wortels van het racisme zegt te herkennen. Historisch kan dit kloppen : met name is de islamitische negerslavernij de wieg van het blanke anti-zwarte racisme, dat nadien door de Europeanen overgenomen werd. Inmiddels verduidelijkt Moerman zijn boutade : “Ik hoop te sterven zoals ik heb geleefd : als humanist, die niet aanvaardt dat mensen vermoord worden omwille van hun opinies, zoals die veertiende journalist die ze enkele dagen geleden in Algiers uit de weg hebben geruimd.”

Ach, ook zonder hem uit de weg te ruimen is de eerste Vlaamse vrijzinnige die eindelijk het probleem van de islam aan de orde stelt, door deze hetze voldoende beschadigd. Het zal nu twee keer zo lang duren eer er een tweede zijn mond durft opendoen om half zo veel te zeggen. Tenzij onze vrijzinnigen zich eens bezinnen over wat hun goeroe Voltaire overkomen is.

5.10. “Mahomet, ou le fanatisme”

Een groep Vlaamse akademici, meestal van militant vrijzinnige signatuur, heeft in 1994 een steunplatform voor de “gelijkberechtiging van de islam” opgericht. Konkrete bedoeling was, de financiering van het islam-onderricht in het openbaar onderwijs vlot te krijgen, want de wettelijke toegezegde subsidies zijn jarenlang niet uitbetaald omdat er geen voor de overheid aanvaardbaar vertegenwoordigend orgaan van de moslim-gemeenschap was. Tot dusver blijkt uit niets dat deze akademici aangaande de islam enige kompetentie bezitten. Hun initiatief stelt echter de verhouding tussen islam en vrijzinnigheid aan de orde.

Bij de aanvang van de Duivelsverzen-affaire steunden, tot bittere teleurstelling van Rushdie, vele vrijzinnige literati in India het verbod op zijn boek. Daar zoals hier zijn er n.l. twee soorten vrijzinnigen, de echten en degenen die de islam uitsluiten van de kritiek die zij roetinematig op andere religies afvuren. Zoals de historicus Sita Ram Goël vaststelt : “Zij zijn op hun moedigst wanneer ze diegenen kunnen aanvallen die niet terugslaan. Al vele jaren vallen zij het hindoeïsme aan, maar ze vluchten naar hun rattenhol zodra de islam zijn klauwen ontbloot.” Naar Vlaanderen getransponeerd : het is gemakkelijker om tegen een tandeloos geworden Kerk te schoppen dan om de islam in vraag te stellen.

De islam en zijn zoollikkers in ons midden dagen steeds openlijker ons systeem met zijn diverse vrijheden uit. In juni 1994 forceerden zij een belangrijke symbolische doorbraak met hun suksesvol protest tegen het opvoeren van een toneelstuk van Voltaire, de patroonheilige van de vrijzinnigheid. In Genève had men besloten, Voltaires driehonderdste verjaardag te vieren met de opvoering van al zijn toneelstukken, inbegrepen Mahomet ou le fanatisme, een stuk uit 1741, gericht tegen de religieuze onverdraagzaamheid, en gebaseerd op het ware verhaal dat Mohammed zijn kritici één voor één liet vermoorden of terechtstellen. Na protest vanwege moslimorganizaties (nee, niet “fundamentalisten”, wel door de overheid gesubsidieerde kulturele centra) overwoog het stadsbestuur in alle ernst, het stuk te schrappen.

Omdat dat een wel zeer merkwaardige manier zou zijn om de grote vrijdenker te huldigen, werd het uiteindelijk een afgezwakte versie van hetzelfde : de opvoering van het stuk zou door de overheid wel toegelaten maar niet gefinancierd worden. De regisseur dan maar op zoek naar private sponsors. Maar door de kommotie en de gevestigde reputatie van de islam voor (laat ons zeggen :) strijdbaarheid, durfde niemand zijn nek uitsteken, en bij gebrek aan fondsen werd het stuk dus niet opgevoerd.

De islam heeft een slag gewonnen in de oorlog tegen Voltaire en de Verlichting. Het is voor de Vlaamse vrijzinnigen tijd om te kiezen aan welke kant zij staan.

Vanwege de vrijzinnige professoren die in dezelfde periode het platform “Akademici voor de Gelijkberechtiging van de Islam” lanceerden, heb ik geen protest gehoord tegen het muilkorven van Voltaire door de islam. Dat sommigen van hen aan de Gentse universiteit het initiatief genomen hebben om in maart 1995 een eredoktoraat aan Taslima Nasrin toe te kennen, beschouw ik dan ook hoofdzakelijk als een kras staaltje van hypokrisie. Herlees de eerder aangehaalde uitspraken van de Bengaalse blasfemiste over de islam en de Koran, verbeeld je vervolgens dat een Vlaming diezelfde uitspraken doet, en vraag je dan af of hij nog ooit in aanmerking zou komen voor een job of een eredoktoraat aan de Gentse universiteit. Ikzelf ben precies omwille van dergelijke standpunten over de islam geweerd van een lezingenreeks aan de RUG waarvoor sommige RUG-personeelsleden mij als spreker hadden willen uitnodigen.

In een gesprek met Lieve Joris zuchten Arabische intellektuelen dat hun kultuur nog steeds geen Voltaire heeft voortgebracht. (27) Wat mij meer verontrust, is dat ook Europa geen Voltaire meer heeft, geen vrijdenker die de waarheid durft zeggen over “Mahomet ou le fanatisme”.

5.11. Islamkritiek en racisme

De moedjahedien hebben moordwapens, hun handlangers in ons midden hebben dooddoeners. Het doel is hetzelfde : elke ernstige islamkritiek de kop indrukken.

De pleitbezorgers van de islam hebben niet veel analyse nodig om islamkritiek te duiden. Zij hebben hun dooddoeners immers klaar : het gaat gewoon om “racistische vooroordelen” van “extreem-rechts”. Dit is uiteraard een volkomen eurocentrische argument, want alleen hier valt de tegenstelling tussen ongelovige en moslim iet of wat samen met verschil tussen lichtblank en donkerblank. (28) Hoe dan ook, laat ons deze veelgehoorde associatie hier even verifiëren.

Wat hebben Salman Rushdie, Taslima Nasrin, Ram Swarup, Sita Ram Goël, Anwar Shaykh, Mohamed Rasoel en Bat Ye’or met elkaar gemeen ? Wat hebben zij gemeen met de Turkse marxist Aziz Nesin (“Er moet een einde komen aan de duizendjarige tirannie van de Koran”) ? Met V.S. Naipaul, die in Among the Believers de levende islam op de korrel neemt en in een recent interview aanklaagt dat de moslims geen enkel gewetensonderzoek doen in verband met de slavernij ? (29) met Maryse Condé, die in haar roman Ségou de Afrikaanse kijk op de islam weergeeft (“De islam is een mes dat tweedracht zaait, dat verwondingen toebrengt waarvan we niet meer genezen”) ? Met Ibn Warraq die in zijn boek Why I am not a Muslim zijn mede-moslims met een grondige en omstandige islamkritiek de weg naar de emancipatie uit de mohammedaanse dwaling wijst (“het beste wat men voor moslims kan doen, is hen van de islam te bevrijden”) ? (30)

Wat zij gemeen hebben zijn niet hun politieke opvattingen, die een brede waaier vertegenwoordigen waarin alleen “extreem-rechts” ontbreekt. Wel dat zij meer moed hebben dan onze multikul-ajatollahs, en meer huidpigment. Terwijl blanke paters en logebroeders de inplanting van de islam in België organizeren, sneuvelen zwarte christenen en heidenen in Soedan door het zwaard van de islam. Het verzet tegen de islam is inderdaad bruin en zwart, niet qua politieke maar qua huidskleur.

 
Copyright © 2024 Koenraad Elst. All Rights Reserved.
Joomla! is Free Software released under the GNU/GPL License.