Over "The Bell Curve" PDF Print E-mail
Written by Koenraad Elst   
Thursday, 18 July 2013 14:09

 

Lysenko aan de macht

 

 

Trofim Denisovitsj Lysenko (1898-1976) was een sovjetbioloog die in de maakbaarheid van levende soorten geloofde.  Ongeacht hun genetische erfenis (“nature”) konden organismen door manipulatie van hun levensomstandigheden (“nurture”) in elke gewenste zin geconditioneerd worden.  Boerenzoon Lysenko meende zelfs dat men tarwe in rogge kon transformeren.  Samen met Stalin liet hij honderden orthodoxe biologen elimineren en hij mocht zijn theorieën op grote schaal toepassen in de landbouw.  Hij droeg bij tot de treurige lijst van Sovjet-misoogsten, ondermeer door zomergraan in de winter te telen om het weerbaarder te maken.  Nikita Chroestjov ontsloeg hem en herstelde de wetenschappelijke biologie.

 

Ondanks de klinkende weerlegging van zijn theorie door de praktijk, is Lysenko in feite nog steeds dé toonaangevende bioloog.  Maar waar Lysenko zijn bedrijvigheid tot het plantenrijk beperkte, transponeren zijn volgelingen zijn aanpak naar het mensdom.  Het neo-lysenkoïsme wordt vooral omhelsd door niet-biologen zoals psychologen en sociologen.  Volgens de meeste media en politici waren Lysenko’s inzichten zo alleenzaligmakend dat zij tot staatsgodsdienst verheven en door draconische wetten beschermd moeten worden.  Allen behandelen zij Lysenko’s tegenstanders als boosaardige obscurantisten.  De mens is volgens hen geboren als een onbeschreven blad dat in alle gewenste richtingen geconditioneerd kan worden mits men hem aan de juiste omgevingsfactoren blootstelt.  Hoewel de genetica dag na dag nieuwe correlaties ontdekt tussen ziekten en bepaalde aangeboren genencombinaties, stelt de lysenkoïstische staatsideologie dat er tussen de mensen geen relevante aangeboren verschillen bestaan.

 

Wie denkt dat ik overdrijf, beschouwe maar eens de met belastinggeld gefinancierde propaganda van het dienst Gelijke Kansen van onze regering.  Die moedigt jongelui met een dubbel X-chromosoom, alias “meisjes”, aan om te leren voor lasser of ingenieur.  Volgens het lysenkoïsme is het enkel door foute conditionering en patriarchale onderdrukking dat zo weinig meisjes zulke viriele studies aanvatten.  In werkelijkheid is het louter door de vrije studie- en beroepskeuze dat de meeste bouwvakkers, mijnwerkers en ingenieurs vandaag nog steeds mannen zijn, d.w.z. mensen met een XY-chromosomenpaar. 

 

Communistische landen hielden de deelname van vrouwen in mannenwerk kunstmatig hoog, maar de liberalisering van de arbeidsmarkt heeft er een terugkeer naar de klassieke rolpatronen meegebracht.  De opname van vrouwen in het VS-leger levert massieve bewijzen van hun geringere geschiktheid voor de militaire roeping: minder kracht, meer kwetsuren, meer “ziekte”-verzuim bij nakend vertrek naar echte gevechtsopdrachten.  Maar volgens femino-lysenkoïsten zijn al die reëel vastgestelde geslachtsverschillen slechts vooroordelen die vrouwen zich door boosaardige mannen hebben laten aanpraten.  Zoals ook de aangeboren dofheid van pauwhennen naast de kleurenweelde van pauwhanen hun louter door de patriarchale samenleving aangepraat is.

 

Tot voor kort toonden femino-lysenkoïsten als bewijsstuk voor hun theorie graag het geval Bruce/Brenda Reimer (°1965).  Deze jongen was bij de besnijdenis zijn penis verloren, en werd als peuter tot meisje “omgebouwd”.  De vermaarde seksuoloog dr. John Money had de ouders immers deskundig uitgelegd dat jongens- en meisjesgedrag louter aangeleerd is, en dat de tot Brenda omgebouwde Bruce zich gewoon als meisje zou ontwikkelen mits toediening van vrouwelijke hormonen.  Overigens: waarom eigenlijk dit biologisch hulpmiddel als geslachtelijke gedragspatronen toch maar een kwestie van conditionering zijn?  Hoe dan ook, Brenda werd in talloze universitaire handboeken opgevoerd als bewijs dat geslachtelijke identiteit niet aangeboren is maar maatschappelijk geconditioneerd  (samen met dat andere klassieke bewijs, nl. Margaret Mead’s “ontdekking” van de idyllisch vrije en egalitaire seksualiteit op Samoa, inmiddels ontmaskerd als een schoolvoorbeeld van academische fraude).

 

Maar toen “haar” puberteit moest beginnen, kon men de waarheid niet langer voor “haar” verborgen houden.  De verknipte jongen, die meisjesspeelgoed altijd al gehaat had, weigerde om zich nog langer als meisje te gedragen.  Later liet hij zich voorzover mogelijk weer tot man ombouwen.  Onder de naam David woonde hij zelfs een tijd met een vrouw samen, maar na het afspringen van die relatie maakte hij, eerder dit jaar, een einde aan zijn verwoeste leven.   Waar hij aanvankelijk gediend had als paradepaardje van het verwoestende lysenkoïsme, illustreert zijn tragische geschiedenis nu precies de onuitroeibare impact van de genetisch bepaalde geslachtsidentiteit.

 

Maar lysenkoïsten laten zich niet van de wijs brengen door zoiets reactionairs als de werkelijkheid.  Op het rassenfront leven zij zich meer dan ooit uit: ingeboren verschillen tussen mensengroepen bestaan niet, zeggen zij.  Vandaar hun felle protesten tegen het boek The Bell Curve: Intelligence and Class Structure in American Life van Richard Herrnstein en Charles Murray uit 1994.  Bij zijn tiende verjaardag gaan we de komende weken extra aandacht besteden aan dit omstreden boek. 

  

  

(’t Pallieterke, 29 sep. 2004)

Tegen het racisme: The Bell Curve

 

“Dit is een van de nuchterste, verantwoordelijkste, grondigste en bedachtzaamste boeken in jaren”, aldus de zwarte columnist Thomas Sowell over The Bell Curve, het magnum opus van Richard Herrnstein en Charles Murray (1994).  Hij vond het een zegen dat er eindelijk eens over ras gesproken werd in termen van feiten eerder dan van utopische wensdromen.  Het boek bevat lange hoofdstukken over niet-raciale aspecten van intelligentie, maar laten we in dit korte bestek meteen ingaan op de omstreden bevindingen over IQ en ras.

De standaard van gemiddelde intelligentie heeft van bij het begin het cijfer 100 gekregen.  Aangezien de eerste IQ-tests hoofdzakelijk blanke proefpersonen betroffen, benadert het gemiddelde IQ van blanke Amerikanen de 100.  Het zou kunnen dat een opsplitsing tussen mensen van Noord- en Zuid-Europese oorsprong een afwijking van elkaar en van die 100 te zien zou geven, zoals men uit hun hogere resp. lagere vertegenwoordiging onder de Nobelprijswinnaars zou kunnen afleiden, maar dit was niet het voorwerp van de talrijke IQ-onderzoeken die Herrnstein en Murray verwerkt hebben.  De meeste demografische statistieken in de VS kennen alleen de brede categorie “blank”, en daartoe behoort iedereen die zelf op zijn formulier het vakje “blank” aantikt.

Eén blanke groep die wel meestal als aparte minderheid geteld wordt, zijn de joden.  Zij steken volgens de auteurs ver boven het gemiddelde uit met een IQ van 115, zoals men al kon vermoeden vanuit hun zeer onevenredige vertegenwoordiging onder de Nobelprijswinnaars.  Hun voorsprong is het meest uitgesproken in de taalvaardigheid.  De tweede etnische groep in intelligentie zijn de Oost-Aziaten, met een IQ rond de 106 en vooral uitblinkend in het wiskundige denken.  Men kan de auteurs alvast niet (of tenminste niet eerlijk) van “Arisch superioriteitsgevoel” of “white supremacism” beschuldigen.

De meeste aandacht gaat echter uit naar hun bevindingen over de zwarten: een gemiddeld IQ van 85.  In de VS heeft men eeuwenlang elk individu van gemengde zwart-blanke afstamming bij de “zwarte” categorie ingedeeld, dus de African-Americans zijn eigenlijk een mengbevolking met misschien wel een kwart aan “blank” genetisch erfgoed.  De auteurs volgen deze conventie en beschouwen dus iedereen als zwart die zichzelf tot die categorie rekent, ook mensen die in Angola of Brazilië als “mulat” of zelfs als blank zouden gelden.  Zij halen er de voorradige IQ-gegevens uit Afrika bij als bevestiging dat zuivere zwarten nog verder van de standaard afwijken, met in sommige landen een gemiddeld IQ van rond de 70.  Zij erkennen dat dit deels een gevolg kan zijn van niet-genetische oorzaken (ook biologische nurture-factoren zoals vitaminegebrek door eenzijdige voeding), maar de genetische nature-component lijkt hun doorslaggevend.

De auteurs documenteren het talrijker voorkomen onder zwarten van de maatschappelijke kwalen die zij eerder ook bij blanken met lager IQ hebben weten te correleren, zoals misdaad en tienerzwangerschappen, maar eerst en vooral hun lagere schoolse prestaties.  Zij overlopen het aanvankelijke succes en de uiteindelijke mislukking van speciale bijscholingsprogramma’s om jonge zwarten over maatschappelijke hindernissen bij hun scholing te helpen, ondermeer het vooroordeel bij zwarten tegen schoolse ijver als “acting white”.  Wie deze programma’s doorlopen heeft, toont aanvankelijk een voorsprong op zwarte medeleerlingen, maar enkele jaren later zakken zij naar het gemiddelde prestatieniveau terug, beduidend lager dan hun blanke en Aziatische leeftijdgenoten.  Dit bevestigt de centrale stelling van de auteurs: in een samenleving met vrije onderwijs- en beroepskeuze is IQ als bepaler van schools en later maatschappelijk succes sterker dan alle omgevingsfactoren zoals ouderlijke rijkdom of educatieve bevoordeling.

Op sommige punten verbinden de auteurs politieke adviezen aan hun bevindingen, op andere niet.  In dit geval zit de praktische conclusie echter evident in de vaststellingen zelf: de achterstand van zwarten op school en later in wetenschappelijke specialismen is niet het gevolg van blank racisme of discriminatie, maar houdt stand bij zelfs het meest antiracistische onderwijsbeleid.  Bijgevolg is er niets goeds te verwachten van de geldende bevoordeling van zwarten bij de toegang tot studieplaatsen aan elitescholen, de andersracistische “affirmative action”.

Integendeel, zwarte studenten die dankzij rassenquota tot de topuniversiteiten toegelaten worden, ondervinden daar nadeel van.  Zij vormen 12% van het totale studentenaantal, maar hiervan wel de meerderheid bij de onderste 10% in IQ.  Studenten die zouden gedijen aan een universiteit die hen louter op basis van behaalde schoolresultaten zou aannemen, tussen medestudenten van gelijk niveau, vormen de hekkensluiters in de elite-instellingen.  Daar komt het voor dat nagenoeg de volledige groep blanke en Aziatische studenten in IQ boven de volledige groep zwarte studenten uitsteekt.  Dat demotiveert, en zo wordt positieve discriminatie een hoofdoorzaak van het hogere uitvalpercentage bij zwarte studenten.

De auteurs pleiten dus niet voor een terugkeer naar de uitsluiting op basis van ras, maar integendeel voor de volledige keuzevrijheid, waarin elk individu zo ver mag springen en zo hoog mag klimmen als hij kan op basis van zijn eigen kwaliteiten.  Zo floreert de mens als zichzelf, niet als specimen van een biologische collectiviteit.  Weg met het andersracisme.

 

 

(’t Pallieterke, 6 oktober 2004)

 

 

Reacties op The Bell Curve

 

Critici hebben erg veel gelogen over de inhoud van The Bell Curve.  Enkelen hebben het geprobeerd zonder echte leugens, namelijk met hypergeleerde opmerkingen over één of andere studie die de auteurs over het hoofd zouden gezien hebben.  Maar die aanpak was bijzonder ongeschikt bij juist dit boek, dat op een uitzonderlijk grondig overzicht van de bestaande studies gebaseerd is.  Ook de meeste concrete tegenwerpingen die men kon bedenken, waren reeds bij voorbaat in het boek zelf beantwoord, want het debat over erfelijkheid en IQ woedt al lang en de auteurs kenden de tegenargumenten.

 

Sommige lysenkoïsten gebruikten dan maar de grote middelen.  We gaan het niet hebben over aanvallen ad hominem, want die zijn letterlijk naast de kwestie.  Linksen die niet tegen hun verlies kunnen, hebben al vaker naar het wapen van de persoonlijke laster gegrepen, bv. de bewering in de jaren ‘70 dat de bevindingen van Cyril Burt over het nagenoeg gelijke IQ bij apart geadopteerde tweelingen (een uiterst duidelijk geval van genen die sterker zijn dan omgevingsfactoren) op gegevensfraude gebaseerd waren, bewering die inmiddels grondig weerlegd is maar bij niet-specialisten nog vaak herhaald wordt.  Ook het gebruik van geweld en brute censuur is hier niet aan de orde, maar dan omdat ze bij mijn weten niet voorgekomen zijn.  De auteurs waren blijkbaar té prominent voor dat soort behandeling.  Gelijkgestemde maar minder hoog gesitueerde geleerden als Arthur Jensen en Philippe Rushton hebben die doorslaggevende “argumenten” van links wel aan den lijve ondervonden.

 

De standpunten van Herrnstein en Murraty zijn natuurlijk vaak verkeerd weergegeven.  Zo zouden zij de rassenscheiding terug willen invoeren, als het al niet de negerslavernij is.  Welnee, iedereen mag van hen gelijke kansen krijgen, zij waarschuwen alleen tegen de illusie dat daaruit ook gelijke resultaten zullen volgen.  Elke Japanner heeft het recht om zich in te schrijven voor de preselectie van de 100 meter lopen, maar feit is inmiddels dat praktisch alle medailles in die sport naar sprinters van West-Afrikaanse afkomst gaan, en je kan veilig wedden dat dit bij de volgende Olympische Spelen opnieuw zal gebeuren.

 

Helaas voor de lysenkoïsten waren er gewoon teveel studies die de erfelijke component van intelligentie en de statistische IQ-verschillen tussen de rassen bevestigden.  Dus kozen sommigen, met steun van ondeskundigen in de media, ervoor om het begrip IQ zelf aan te vallen.  “Rassen bestaan niet”, wijsneusden zij, en “IQ-tests meten niets anders dan vaardigheid in het oplossen van IQ-tests.”

 

Daarmee negeerden zij de bewijzen voor de grote voorspellende kracht van IQ die de auteurs en vele andere vaklui verzameld hebben.  Wie in zijn jeugd goed scoort op IQ-tests, blijkt later een beter inkomen te hebben, een betere gezondheid, minder buitenechtelijke kinderen en minder misdaden op het strafblad.  Vandaar dat 52 IQ-deskundigen op 3 december 1994 in de Wall Street Journal een steunbetuiging hebben laten publiceren waarin zij de wetenschappelijke degelijkheid van de these van Herrnstein en Murray bevestigden.

 

Daar staat tegenover dat de American Psychological Association een sterk afkeurend commentaar op The Bell Curve uitgaf.  De meerderheid van de APA-leden zijn echter geen deskundigen op gebied van IQ-onderzoek, maar psychobabbelaars die zich liever vermeien met freudiaanse droomduiding, jungiaanse archetypen en andere inexacte “wetenschap”; en die politiek links staan of zich uit apolitisme passief aan de dominante linkse stellingnamen conformeren.  Men moet de politieke motieven achter het gebruik van academische titels niet onderschatten, zeker niet bij softe disciplines met een onduidelijk wetenschappelijk gehalte. 

 

Een voorspelbare tegenwerping was dat IQ-tests cultureel bepaald zijn en daarom niet-blanken benadelen.  Merk daarbij de bewust gecreëerde verwarring tussen ras en cultuur op, een klassieker uit de andersracistische taalvervuiling.  Uiteraard zijn er hiertegen cultureel neutrale tests ontworpen, maar zelfs de cultuurgevoeligheid van andere tests verklaart de lagere scores van de zwarten niet (en nog veel minder de hogere scores van Chinese immigranten).  Amerikaanse zwarten zijn geen Bosjesmannen, zij delen het culturele referentiekader van de blanke ontwerpers van de IQ-tests, met dezelfde schoolboeken en dezelfde TV-programma’s.  Daardoor is het verschil met de blanken in cultuurgevoelige tests juist kleiner dan in cultureel neutrale tests. 

 

Een argument dat wel hout snijdt, betreft niet de bevindingen zelf, maar de politieke adviezen die de auteurs daaruit afleiden.  Vooral Murray had zich altijd al sceptisch uitgelaten over de overheidsprogramma’s om de ongelijkheid te remediëren; de vaststelling dat intelligentie in grote mate erfelijk is, scheen steun te bieden aan dat standpunt.  Maar erfelijkheid impliceert nog niet dat men onherroepelijk het verdict van zijn genen moet ondergaan.  Van vele ziekten staat vast dat zij op erfelijke aanleg berusten, maar evengoed ontwikkelt men medicijnen en therapieën die zulke voorbestemde handicaps ongedaan maken.  Ook lage intelligentie valt enigermate te verhelpen.  Niemand zal toch ontkennen dat een goede scholing intellectuele vaardigheden bijbrengt die men zonder die “nurture”, louter op basis van ingeboren talent, zou ontberen? 

 

Maar naar uit de praktijk blijkt, zijn het juist de intelligente ouders die extra in de verstandelijke ontwikkeling van hun kinderen investeren.  Daardoor zal de opvoeding de ingeboren ongelijkheid eerder versterken dan verminderen.  Zonder interventie van een despotische overheid in de mentale training van de minderbedeelden zullen nature en nurture samenzweren tot instandhouding van de ongelijkheid.

 

('t P., 13 okt. 2004)

 

 

 

De wereldwijde Bell Curve

 

 

            Prof. Richard Herrnstein en dr. Charles Murray hebben school gemaakt.  Hun studie van het effect van IQ op maatschappelijk succes in de VS, The Bell Curve, is overgedaan op wereldschaal door prof. Richard Lynn (Ulster) en prof. Tatu Vanhanen (Helsinki) in hun boek IQ and the Wealth of Nations (2002).  Zij baseren hun bevindingen op 168 IQ-testresultaten in 81 landen. 

Deze gegevensbasis is in verhouding tot de betrokken bevolking, namelijk bijna de hele mensheid, wel veel minder volledig dan die van The Bell Curve in verhouding tot de VS-bevolking, en moet daarom als een voorlopige benadering behandeld worden.  Zo zal het verrassen dat Israël hier slechts een gemiddelde van 94 haalt, of dat Italië het met 103 beter doet dan Groot-Brittannië met 100, dat bij ongeveer gelijke bevolking 7 keer meer Nobelprijzen behaald heeft.  De grote lijnen van de gegevens blijken echter overeen te komen met de VS-gegevens (zodat bv. Chinezen ongeveer evenveel halen als Chinees-Amerikanen) en intern consistent te zijn.  Waar meerdere cijfers voor één land beschikbaar zijn, blijken deze ongeveer gelijk, bv. voor België 98, 99 en 103, dus gemiddeld 100, tevens dichtbij de resultaten voor de nauw verwante buurbevolkingen van Nederland met 102 en het oude West-Duitsland met 103.

In afwachting van nadere precisering door verder onderzoek kunnen we als grote trends het volgende vaststellen.  Het wereldgemiddelde is ongeveer 90; blanke bevolkingen halen tussen 94 en 103; Noord-Afrika, West- en Zuid-Azië en Latijns-Amerika rond de 86; zwart-Afrika beneden de 80; en Oost-Azië haalt de hoogste cijfers, met 105 voor Japan en 107 voor kampioen Hong Kong.  IQ blijkt de beste voorspeller van het economisch succes van een land, gevolgd door het economisch systeem, het bezit van grondstoffen, en dan pas klimaatzone en andere factoren.

Een aantal voorbeelden.  Swaziland en Zimbabwe hebben een aangenaam mediterraan klimaat, terwijl Angola en Congo zeer rijk zijn aan grondstoffen, maar zij zijn allemaal veel armer dan het broeierig tropische Singapore dat volstrekt geen grondstoffen heeft maar wel een hoog gemiddeld IQ.  China ligt qua IQ nauwelijks achter bij Japan maar is beduidend armer doordat zijn economisch systeem de ondernemingsdrang verstikt; naarmate het systeem er liberaliseert, zien we China echter snel zijn achterstand inhalen.  Rusland is door 70 jaar socialisme economisch verwoest, maar een hoog IQ en een rijkdom aan grondstoffen beloven volgens Lynn en Vanhanen een spoedig herstel (mits er überhaupt nog Russen zijn, natuurlijk, zie de lage geboorte- en hoge emigratiecijfers).  Extrapolerend naar een zeer recent fenomeen: Zimbabwe lijdt, bij gelijkblijvend systeem en natuurrijkdommen, enorme economische schade door het buitengooien van de blanke boeren, terwijl Zambia en Mozambique hun voedselproductie en exportcijfers zien stijgen na het binnenhalen van blanke boeren uit datzelfde Zimbabwe en ook uit Zuid-Afrika.

Er stellen zich wel enkele problemen.  Hoe komt het dat China en Japan met een hoger IQ aanvankelijk de trein van de wetenschappelijk-technologische revolutie gemist hebben en de eer aan Europa moesten laten?  Hier heeft het politiek-economisch systeem de doorslag gegeven: China lag tot de 15de eeuw vóór op Europa maar een autoritair centralisme en een van staatswege opgelegde xenofobie veroorzaakten enkele eeuwen van stagnatie.

Of hoe komt het dat India, dat de jongste jaren zulke indruk maakt met zijn wetenschappelijke en technologische ontwikkeling, en waarvan de diaspora in Afrika en het Westen zo succesvol is in het zakenleven, slecht een gemiddeld IQ van 81 haalt?  Hier moeten we rekening houden met voorlopig nog erg beperkte en onnauwkeurige testresultaten, maar zelfs als dit cijfer bevestigd wordt, zitten de auteurs niet verlegen om een verklaring.  De Indiase bevolking is verdeeld in duizenden kasten, dit zijn groepen waarvan de leden alleen onderling trouwen en dus al duizenden jaren hun genetische eigenheid cultiveren.  Het zou daarom kunnen dat gemeenschappen met zeer uiteenlopend IQ er naast elkaar leven.   Misschien dat de emancipatie van de lagere kasten het plaatje zal wijzigen, maar voorlopig zijn het succes als wetenschapper of als ondernemer typerend voor slechts een handvol kastegroepen.

Een deel van de verklaring ligt echter in niet-genetische factoren, zoals de educatieve onderkómenheid en de slechte of eenzijdige voeding van de grote Indiase onderklasse.  Dit geldt waarschijnlijk nog sterker voor zwart Afrika.  De auteurs bevelen daarom aan dat de rijke landen doorgaan met hulp aan Afrika (in India is er intussen een middenklasse gegroeid die zelf voor haar armere broertjes kan zorgen).  Zij schatten dat betere voeding en veralgemeend onderwijs het IQ van de meest achtergebleven bevolkingen met 10 punten kan opkrikken.  Uit de vaststelling van verschillen in IQ volgt dus helemaal niet dat men de minder succesvolle medemensen als hopeloze gevallen in de steek moet laten, zoals critici van deze onderzoekers graag maar valselijk beweren. 

Het onderzoek van Lynn en Vanhanen heeft nog een staartje gekregen.  De Finse politie heeft namelijk ook een onderzoek geopend.  Nee, geen wetenschappelijk onderzoek om hun bevindingen te weerleggen, maar een gerechtelijk onderzoek tegen Vanhanen wegens “racisme”.   Onwaarschijnlijk voor iemand die zich uitspreekt vóór de assimilatie van immigranten door huwelijksvermenging met Finnen, juist de opperste gruwel voor aanhangers van de raszuiverheid; maar tegenwoordig is men al snel “racist”.  Uiteindelijk werd besloten om prof. Vanhanen niet voor de rechtbank te brengen.  Niet omdat hij onschuldig zou zijn, verre van, maar hij is toevallig de vader van de huidige Finse premier Matti Vanhanen, dus dat lag een beetje delicaat.  Evenwel, zelfs de premier kon zijn vader niet vrij krijgen zonder tegenprestatie.  In de goede tradities van de Inquisitie en de Culturele Revolutie moest hij eerst openlijk alle sympathie voor zijn vaders werk afzweren.  De strijd voor het vrije onderzoek en tegen het dogmatische obscurantisme is nog niet gestreden.

 

 

(’t Pallieterke, 20 oktober 2004)

 

 

 
Copyright © 2024 Koenraad Elst. All Rights Reserved.
Joomla! is Free Software released under the GNU/GPL License.